De Halle te Mechelen.
Volgens de stadsrekeningen nam het opbouwen dezer Halle in den jare 1315 aanvang en zou Willem van Aels er de bouwmeester van zijn. Dit vinden wij ten minste opgeteekend in artikels van kanunnik Schoeffer en Bernaerts, alsmede in het werkje van Dellafaelle Mechelen en zijn stadhuis.
Voor dat het gebouw voltrokken was, werd de Halle door den grooten brand, die in het jaar 1342 het vierde gedeelte der stad in asch legde, grootendeels vernield. In hetzelfde jaar legde men wel is waar de hand aan den opbouw; doch de Halle werd nooit, volgens het plan, voltooid.
In het jaar 1529 werd waarschijnlijk een deel der Halle afgebroken, om ter plaatse een nieuw paleis voor den Grooten Raad te bouwen, volgens de teekening van den bouwmeester Kelderman. Deze teekening berust nog in het stedelijk archief en bewijst, dat, ware dit plan uitgevoerd, Mechelen in dat paleis een der prachtigste monumenten die er bestaan, zou gevonden hebben.
De oorlogen der XVIe eeuw hebben die bouwing belet; doch men ziet nog heden de overblijfsels derzelve, in de Befferstraat, waar de gaanderijen met hare pilaren reeds voltrokken waren.
Het is niet te verwonderen dat men eene zoo kolossalle Halle voor den lakenhandel wilde bouwen, aangezien deze handel te Mechelen, in de XIVe eeuw, overgroot was. Volgens de geschiedschrijvers bestonden er destijds niet minder dan drie duizend getouwen van lakenwevers, aan welke twaalf duizend en acht honderd werklieden gebezigd werden.
Gansch de voorstad, buiten de Neckerspoel-poort was geheel bewoond door lakenwevers. Ook waren zij, stout door hun groot getal, juist geen handelbare gasten voor het magistraat. In een handschrift van den chronykschrijver Steylaert leest men:
‘Anno 1360 soo was te Mechelen groote beroerte ende oploop tusschen de wollenwevers in Volders tot eender Syde, en de heeren met de poorterser ander Syde; want de wollenwevers, quamen van Neckerspoe[l] door de Santpoorte, en namen de stad in, makende eenen dans van op de groote merkt langs den steenwig en soo door Onse Lieve Vrouwestraet door den Bruel, en soo weder op de merkt, ordonnerende en stellende de accijnsen van de stad ende het reglement naer haer beliefte; op den eersten dag van April geschide den eersten slag tegen de heeren met de poorters op de Befferbrugh; en daer was soo groot gedrang dat vele van haer in 't water vielen en de daer oock in sprongen; maer ten lesten de wollenwevers hadden de nederlaeg en moesten vliden. Hier over wert groote punitie gedaan, want sy werden gebannen en oock seer geschat, en het ambacht wert sijn priviligum genomen, en tot eeuwige memorie soo wert de Santpoorte afgebroken en toegemetst.’
In het jaar 1853 deed de heer Broers, destijds schepene, belast met de openbare werken, een voorstel in den raad, om de halle in stadhuis te veranderen. Dit voorster werd met veel bijval aangenomen en het plan, door den bouwmeester, den heer Bouwens opgemaakt, erlangde de voorkeur. Later leverde ook deze eene teekening in den ogivalen bouwtrant.
Het stedelijk bestuur wendde zich tot het gouvernement, ten einde voor die onderneming een hulpgeld te bekomen en eene som van 25000 fr. op de begrooting van 1854 in te schrijven; doch, ongelukkig genoeg, vielen die goede voornemens welhaast in het water en werd er over het nieuwe stadhuis niet meer gesproken.
G.J.J. van Melckebeke.