De jacht.
‘Twee vliegen in één klap! Nu, dat is niets zoo bijzonder! Wie schoot er niet eens twee hazen in één schot!’ Dat zal zonder twijfel, bij het zien der gravure, een oude jager uitroepen, en onmiddellijk zal hij tien of twaalf voorbeelden aanhalen, om te doen zien, dat hij, in zijn jagersleven, wel andere wonderen mocht ondervinden.
Gerstäcker doet in een zijner verhalen twee of drie jacht-leugenaars optreden, die zeker al de onze zouden beschaamd maken, hoe onfatsoenlijk sommigen dan ook de waarheid den hals kunnen breken.
Zoo vertelt er een, dat hij eens eene groote brilslang langs een eik kronkelen zag, en juist toen hij ze den kop afschoot, beet ze in een der jonge uitspruitsels van den boom. Zoo vergiftig was de slang, dat de scheut zwart werd en stierf en de slingerplanten, aan den boom gehecht, verwelkten en verkwijnden!
‘Dat beteekent niets?’ roept een ander uit. ‘Een Duitscher werd eens in de Mississippi door eene slang gebeten en stierf er natuurlijk van; maar toen men zijn jas aan een nagel hing, werd, tegen den middag, de naad blauw en ging los. De knoopen vielen af; de zakken en de voering zwollen op en 's avonds viel de jas op den grond en zakte ineen; hij begon te rieken en..... creveerde formeel.’
De eerste vertelt nu eene geschiedenis van een tammen beer.
‘Bah!’ roept de tweede, ‘in Noord-Carolina had ik wel een tammen haring, die mij heel het huis door achterna liep.’
‘Een haring kan op het drooge niet leven!’ werpt de tegenpartij op.
‘Niet leven?’ luidt het antwoord. ‘Een dier gewent zich aan alles. Mijn haring was in zijne eerste jeugd op een zandbank geworpen en had dus nooit water gezien. Ik moest hem enkel dagelijks wat nat zand geven.’
‘Ik heb,’ hervat de eerste, ‘zooeven een arend gezien, die uit de lucht naar beneden schoot, een paling greep en weêr opsteeg. Boven in de lucht slikte hij den paling in, die een oogenblik nadien langs eene andere zijde wegschoof. Maar de arend was niet lui: voor dat de paling weêr in 't water viel, had de vogel hem andermaal beet en ging hij denzelfden weg in.....’
Of het zoo bleef duren, heeft de jager niet blijven toezien; daarbij, de wonderlijke gebeurtenissen volgden elkander op, en de laatste mag zeker niet vergeten worden, dewijl zij, in dezen Winter, wellicht kan aangewend worden, vooral dààr waar de grafelijke konijnen ongestraft den voorraad van den landbouw komen rooven.
‘Weet ge hoe ik konijnen vang?’ zegde een jager. ‘Klemmen en stroppen beteekenen niets; een nieuw en eenvoudig middel geef ik u bij de hand. Ik leg een paar witte koolen op de sneeuw en bestrooi de groente duchtig met sterken snuif, 's Morgens liggen de konijnen met dozijnen dood rond de koolen.’
‘En hoe zoo dat?’
‘Ze zullen, als zij aan de kool komen zoodanig moeten niezen, dat zij zich den nek verrekken.’
Après cela on tire l'échelle; na dat wonderfeit mag men zeggen: goeden nacht.