De valkenier verbleekte min of meer; met eene kwalijk verborgen ontroering zegde hij tamelijk driftig:
‘Ik begrijp niets van al die vragen, mevrouw!’
‘Gewis, het is wel wat onbescheiden in al die familiegeheimen te dringen; maar.....’
‘Ik weet niet waarheen dit alles leiden moet, mevrouw....’
‘Is het ongepast, mijnheer Ralph, u te vragen waaruit dit verschil voortspruit op het doopregister, en....’
‘Goede Hemel, mevrouw,’ riep Eric en hij had gansch zijne kalmte herwonnen, ‘het kerkregister is niet vrij van dwalingen, vooral niet in die dagen van verwarring, welke wij in 1625 beleefden. Ik ben destijds met de twee kinderen op een kruiwagen, waarvoor ik mijn jachthond gespannen had, naar de baronnie van Breda verhuisd, vandaar naar het dorpje Valkenswaart - het land der valkeniers - en eindelijk ben ik naar Holland afgezakt, waar ik als valkenier bij den prins van Oranje in dienst getreden ben. Ziedaar mijne gansche geschiedenis.’
Mevrouw liet het hoofd zakken.
‘Ja,’ mompelde zij, ‘men kan zich in het kerkregister wel bedrogen hebben. Men heeft wel vergeten den naam uwer dochter te melden, of de naam moet op de zijde van het blad afgescheurd zijn.... Ja, het waren drukke tijden, dagen van volslagen verwarring.....’
De valkenier herademde; maar Hendrik Midletown had den eerstgenoemde nauwkeurig bespied, en terwijl zijne moeder den moed zakken liet, kwam deze bij hem meer en meer naar boven.
De verschillende gemoedsaandoeningen van Eric Ralph waren hem niet ten eenemale ontgaan. De zaak won voor hem veel in helderheid. Hij viel als 't ware in het front aan; hij greep, zooals het volk zeggen zou, den stier bij de horens.
‘Mijnheer Ralph,’ zegde hij; ‘gij zijt een eerlijk man; wilt gij mij zweeren bij al wat u heilig is dat het doopregister dwaalt als het u slechts het vaderschap van één enkel kind toeschrijft?’
‘En wat zou die eed beduiden, mijnheer Midletown?’ antwoordde Ralph aarzelend.
‘Kort en goed; dat men mijne moeder de verzekering gegeven heeft dat een der beide meisjes, welke wij hier zooeven gezien hebben, de dochter van Midletown is. Zekere Darvis heeft te Amsterdam de plechtige verklaring daarvan afgelegd.’
‘Aan wien? Doch neen, antwoord niet, ik begrijp alles, mijnheer Hendrik. Mevrouw heeft zekeren Mozes den kramer aangehoord, denzelfde, die eenige dagen hier in de Vrijheid heeft rondgedwaald. De man is kort geleden mij komen opzoeken, en stelde mij voor om aan mevrouw Midletown hare dochter weêr te geven, natuurlijk tegen een goed gevulde beurs. De opbrengst moest tusschen ons beiden verdeeld worden.’
Hendrik Midletown begon andermaal aan eene behendige aftruggelarij te gelooven; in den stroom van denkbeelden die zich in moeder en zoon verdrongen, in de koortsachtige spanning waarin zij zich bevonden, in de snelle woordenwisseling, bemerkten zij niet dadelijk, dat de valkenier de hem toegerichte vragen behendig had ontweken.
Eric Ralph zelf wenschte dat zonderlinge gesprek zoo spoedig mogelijk af te breken, en zich tot de moeder richtende, zeide hij:
‘Mevrouw Midletown zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik haar verlaat; de “gecommitteerden” zijn ten raadhuize vergaderd om over de vermoedelijke inhaling van Hare Hoogheid de prinses van Oranje te beraadslagen, en ik moet mij andermaal derwaarts begeven. De samenspraak is trouwens voor u en mij weinig bemoedigend geweest.’
‘Ik begrijp dit, mijnheer Ralph,’ antwoordde mevrouw; maar gij zult aan eene moeder vergeven, dat zij zich aan ieder stroohalm vastklampt, als het haar kind geldt. Ik ben oud, mijnheer, ik ben overtuigd dat mijn kind leeft; ik zou alvorens te sterven, die dochter willen zien, haar door lange kussen willen vergoeden wat zij vier en twintig jaren lang heeft moeten missen....’
Eric Ralph was ontroerd; hij wendde het aangezicht af om de tranen te verbergen, die in ziine oogen opwelden. Met haastigen stap ging hij naar de deur, toen Hendrik hem bij den schouder greep en met nadruk zegde:
‘Geef aan mijne moeder de rust weêr, mijnheer Ralph! Zweer, bij al wat u heilig is, dat Elie en Retha uwe bloedeigen kinderen zijn!’
‘Dat kan, dat mag ik niet!’ zegde de valkenier en ging driftig heen.
‘Moeder,’ zegde de jongeling, ‘ik geloof thans met u, dat er iets waarheid is in de woorden van den kramer.’
‘Niet waar, zoon? Ja, ik heb er de overtuiging van. Dat geheim zal ontsluierd worden, al zou ik het aan de voeten der nieuwe Vrijvrouw moeten brengen. Och,’ ging zij voort, ‘konden wij de beide meisjes nog eens zien!...’
‘Later, moeder; kom, laat ons nu heengaan. Betrouw u op mij; ik zal geen rust vinden voor dat ik dien knoop zal hebben losgemaakt. Ik ga nu eerst naar den pastoor van Sint-Peeter, dan naar een advokaat, dan naar de schepenen der Bank, verder ga ik op zoek naar menschen, die Eric Ralph vroeger gekend hebben, hoe moeielijk deze ook zullen te vinden zijn; want de valkenier heeft mij onlangs gezegd dat hij buiten de Vrijheid woonde.’
‘Zoo moedig wil ik u hooren spreken!’ zegde de moeder; ‘kom nu!’
Moeder en zoon verlieten het vertrek.
In den gang had mevrouw een onverhoopt geluk: Eric Ralph had zijne dochters niet verboden mevrouw Midletown te zien; want beiden stonden in den breeden gang, dicht bij elkander gedrongen als schapen voor eenen aanval beducht en de handen in elkander geklemd; zij hadden het gesprek, dat binnen gevoerd werd, duidelijk gehoord.
Mevrouw hield voor beiden stil, nam hare handen in de hare, staarde lang nu deze dan gene in het aangezicht, en schudde diep bedroefd het hoofd, als kon zij het raadsel der familie-gelijkenis niet oplossen.
Nadat zij was heengegaan, kwam zij nog eens terug, kuste Elie en Retha en ging toen heen.
‘Wij zullen het genoegen toch nog hebben, u te zien, mevrouw?’ zegde Retha, want het deed haar wee, dat die ongelukkige moeder zonder hoop zou heengaan.
‘O ja, ja, zeer dikwijls, als uw vader het mij toelaat!’ antwoordde mevrouw.
‘En waarom zou hij het niet toelaten?’ liet er Retha, met den toon der volste verzekering, op volgen en zij snelde toe om de oude dame tot aan de kasteelpoort te vergezellen.
Elie bleef staan; Hendrik Midletown zag het en op zijne stappen terugkeerende, naderde hij Elie en vroeg:
‘Gaat gij niet meê, Elie?’
‘O, ja...’ was het antwoord.
Beider handen bleven in elkander geklemd en op eenigen afstand van de poort, zegde Midletown, met eene diepe ontroering in den toon der stem, en waarin een tot nu toe niet openlijk uitgedrukt gevoel besloten lag:
‘Ik wensch, Elie, dat niet gij mijne zuster wezen zult.’