De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Het belfort van Brugge.De vlaamsche gemeenten der middeleeuwen waren fier op hun belfort, die prachtige torens, welke niet alleen als waakzame schildwachten over de vlakten heenstaarden, maar tevens de grootheid, de macht, den bloei van het gemeentelijk leven verkondigden. Brugge heeft een der prachtigste belforten, die wij kennen: het verheft zich, op de Groote Markt, boven de halle, welke zelve een flink gebouw is. De toren is 108 voet hoog, en geeft aan het gebouw iets wezenlijk majestueus. Het brugsche belfort was in den beginne in hout en werd in 1280 door eenen brand vernield. In 1291 werd de toren in steen opgericht, doch door een houten spits bekroond. Meermaals sloeg er de bliksem op neêr en in 1741 brandde dit spits, ten gevolge van het hemelvuur, af; sinds dien is die top niet meer herbouwd. De beijaart of klokkenspel in dien toren, wordt voor een der schoonsten van Europa gehouden. Vele dichters hebben het brugsche belfort bezongen. De amerikaansche dichter Longfellow, in een vroegen zomermorgen, op dien toren staande, zag er, in verbeelding, gansch het verleden van het roemrijke Vlaanderen voorbijdrijven. Ziehier hoe de nederlandsche dichter Banck zijne regelen vertaalt: ...... daar barst op eens de beiert
in een droevig klagen uit,
Oude beelden schudt hij wakker
met zijn droomrig maatgeluid;
Bij die liefelijke tonen,
klonk de zware klepel door,
Als de basstem van een priester
in het midden van het koor.
Helden uit vervlogen tijden,
door de gloriezon verlicht,
Traden, bij die tooverklanken,
levend op voor mijn gezicht.
Alle vlaamsche ‘forestieren’
schenen voor mijn oog te zijn,
Zoo Debuck, Crécy en Philips
als Dampierre en Boudewijn;
Bij den luister van de schoonen,
aangebeden en omzwierd
Door een drom van eedle ridders
met het Gulden Vlies versierd!
Het gewoel der handelaren
in hun vreemde kleederdracht!
Meer dan twintig afgezanten
in hun vorstelijke pracht!
Hoe Maximiliaan zich, needrig,
voor de scharen nederboog!
Hoe MariaGa naar voetnoot(1) met haar jachtstoet
pijlsnel door de velden vloog!
Door de hel verlichte ramen
van een feestzaal blikte ik in,
Waar een hertog zich verloofde
met een fiere koningin!
Breydel en de Coninck, die ik
aan het hoofd der wevers zag,
Keerden als verwinnaars, huiswaarts
van den gulden Sporenslag!
En bij Minnewater weerden
zich de ‘witkaproenen’ best,
Artevelde zag ik klimmen
naar het gouden Drakennest!...
Toen de bruingebronsde Spanjaard
met zijn beulenstoet verscheen,
Galmde op nieuw de holle alarmklok
aaklig, door den omtrek heen!
Toen de klok van Gent dan antwoordde,
aan haar fiere leus gestand:
‘Ik ben Roland, ik ben Roland,
overwinning in het land!’
Doch daar schrik ik eensklaps wakker
door het rofflen van een trom;
Naar de geesten, die verdwenen,
zie ik, vruchtloos, om en om.
Want terwijl ik mij met droomen
op den toren had vermaakt,
Was de zon ter kim verrezen
en het stadsrumoer ontwaakt;
En de toren, die, als grafnaald,
boven Brugge's kerkhof rees,
Werd een eerzuil, die, plechtstatig
op een grootsch verleden wees.
Voorwaar, een grootsch verleden, doch voorwaar ook een kerkhof! Brugge is eene stille, doodsche stad, zoo fier vlaamsch als zij was voorheen, zoo vernederend franschgezind is zij thans. De dichter Ledeganck heeft in de Drie Zustersteden een heerlijk grafschrift op de stad van Breydel geschreven. |
|