‘Naar het kasteel, zegt gij?’ viel Hendrik onthutst in, en hij zag zijne moeder strak in het aangezicht om zich te overtuigen, dat het haar niet in de hersens scheelde.
‘Ja, een der twee meisjes van mijnheer Eric Ralph is mijn kind.’
De jongeling werd doodbleek.
‘Wat zegt ge toch, moeder? Zijt gij dan zinneloos?’
‘Neen, neen, Harry; uwe moeder is zeer goed bij hare zinnen. Ja, het is Gods voorzienigheid, die u naar Holland deed reizen en u op reis, de beschermer uwer zuster deed zijn.’
‘En welk der twee zou dan mijne zuster zijn, moeder? Is het Elie of is het Retha?’
‘Dat heeft de jood mij niet kunnen beduiden; maar mijn moederoog zal zich niet bedriegen. Denkt ge dat ik mijn kind niet erkennen zal? Kom, hang uw mantel om en laat ons gaan.’
‘Maar, moederlief, het is reeds zeer laat; in het kasteel is men te ruste en voor de brug staande zoudt gij u niet door mijnheer Ralph doen hooren, die zijn verblijf in het achterste gedeelte van het gebouw heeft gekozen. Daarbij het is een hondenweêr. Morgen vroeg zullen wij gaan.’
‘Och, de nacht zal te lang zijn, kind!’
‘Moeder, gij hebt vier en twintig jaren gewacht; zoudt gij nu nog niet één nacht geduld kunnen hebben?’ en de jongeling dacht er bij: ‘en dan nog voor eene begoocheling.’
‘Die nacht schijnt mij toe vier en twintigmaal vier en twintig jaren te zullen duren!’ wierp de moeder op.
Toch niet, de wijzer loopt zoo snel! Geduld dus, zet u neêr, wees bedaard en vertel mij het gebeurde; wie weet of wij alles wel onvoorwaardelijk kunnen aannemen.’
‘Gij hebt gelijk, kind. Maar die nacht zal zoo langzaam voortkruipen, en waar is het wel wat mij gezegd is.’
‘Hoe heeft de jood zich hier aangeboden, moeder?’
‘Hij kwam zijne waren venten. Toen hij binnentrad noemde hij mij mevrouw Midletown; hij kende de geschiedenis mijner familie; onze verbanning uit Engeland, mijn huwelijk met uw vader, zijn dood, het verdwijnen uwer zuster; hij had, zegde hij, het kruis op het kerkhof gezien en daaruit begrepen dat ik mijn dochterke dood waande. ‘Welnu’ zegde hij ‘dat kind leeft, mevrouw.’
‘En wat bewijs leverde hij daarvan?’
‘Stoffelijk bewijs geen; een zekere Darvis, zegde hij, had hem het geheim toevertrouwd, en de kramer is afgereisd, om eindelijk voor mijn sterven mij mijne dochter weêr te geven.’
‘Ik vraag u niet, moeder, welke vergoeding de jood voor die tijding van u eischte; ik begrijp dat al wat, wij bezitten te weinig zijn zou, om u het zoo lang gewenschte geluk te doen genieten; maar ik vrees wel dat gansch die zaak een listig gesponnen verdichtsel zij. En die Darvis verklaarde, dat mijnheer Eric Ralph, die inderdaad een Brabander is en omtrent dien tijd der verdwijning mijner zuster in de Vrijheid woonde - hij heeft mij dit gezegd - dat mijnheer Eric Ralph het kind zou geroofd of.... Maar dat is dwaas! Mijnheer Ralph had een dochterke, en de man, weduwnaar gebleven, had het zoo breed niet om zich met een vreemd kind te belasten. Met welk inzicht daarenboven?’
‘Ik wil zijne bedoelingen niet doorgronden; doch ik heb er de overtuiging van, die jood sprak waarheid. Er is eene stem in mij, die het mij zegt, Harry! Zweer het mij, zegde ik tot den kramer, op den Gekruisten, wiens beeld daar aan den muur hangt! - Neen, gaf hij mij ten antwoord, in Dien gelooft Mozes niet; maar zoo waar als de God van Abraham leeft, wat ik u overbreng is de waarheid.’
‘'t Bewijst zoo weinig!’ zegde Hendrik stilweg en wel overtuigd, dat hij zijne moeder andermaal van eene zoete dwaling zou moeten terugbrengen. ‘Trouwens, mijnheer Ralph is een braaf en eerlijk man; niemand beter dan hij kan den sluier van het geheim oplichten. Is inderdaad een dier twee meisjes uw kind en mijne zuster, dan zult gij u, moeder, dan zal ik mij gelukkig rekenen.’
‘Ja, gij kent beiden, Harry? Welk der twee heeft de trekken uwer moeder of van uw vader? Doch 't is waar, gij hebt uw vader nooit gekend....’
‘Ik moet bekennen, moeder-lief, dat ik geene gelijkenis, met wie ook, in een der beide meisjes heb gevonden.’
Mevrouw troostte zich met het denkbeeld dat, zoo haar zoon geene inwendige stem gehoord had, die hem van banden des bloeds sprak, zij, de moeder, daarin wel gelukkiger wezen zou. Haar zoon mocht zich in redeneeringen, in tegenwerpingen, in spitsvondigheden verdiepen en dientengevolge ongeloovig het hoofd schudden, zij geloofde, zij had eene vaste en innige overtuiging.
Laat zaten moeder en zoon in de huiskamer bijeen; het vuur was uitgedoofd; de kaarsen op den armblaker voor het kruisbeeld ten einde toe opgebrand, toen elk zich naar zijne slaapkamer begaf om er een deels slapeloozen nacht door te brengen.
De moeder schiep zich duizende tooverbeelden, deze schooner en aanlokkender dan gene; zij toch wankelde geen oogenblik in de overtuiging dat zij eindelijk haar kind zou terugzien, en viel in die zalige gemoedsstemming, eindelijk in slaap.
Hendrik Midletown kon niet slapen; de beelden van Elie en Retha traden gedurig voor zijn geest en hij, zoo twijfelziek in gevallen gelijk er zich nu een voordeed, hij kon het denkbeeld niet meer verdringen, dat er iets waars in de openbaring van den sjaihelaar zijn kon.
Indien Elie zijne zuster eens ware! Hij had dat meisje recht lief gekregen, en zou hij dan geen der droomen, waarmeê hij in de eenzaamheid zijn geest gestreeld had, zien verwezenlijkt worden? Alles zou alsdan voor hem in de wereld, eene andere wending bekomen: in het huis zijner moeder, in het kasteel, bij hem zelf, bij Ralph, en vooral bij de meisjes. Wonderlijke ommekeer!
Midletown stond aan het venster en staarde naar den hemel, welke door drijvende wolken bezet was. Het zoo vurig verlangde morgenlicht schemerde nog niet door. Ook voor hem duurde de nacht te lang.
Afgetobt wierp hij zich eindelijk deels gekleed op het bed en toen eene lichte tinteling van den morgen door de zwarte wolken brak, sliep hij koortsachtig in en droomde van den kramer, die, onder spottend gelach, met de knieën op zijne borst kwam zitten en hem door het gewicht van zijn corpus scheen te willen versmachten.
‘Voor den drommel!’ dacht Hendrik toen hij uit den droom wakker schoot, ‘ik had dien smous wel eens in naturalibus onder de vingers willen hebben, om hem te verzoeken eene rechtzinnige uitlegging, zelfs als 't noodig ware onder 't maatgeklop van de rijzweep, te willen geven.’
Het was nu helder dag en Midletown richtte zich traag op.
‘Een ellendige nacht,’ mompelde hij, ‘en wie weet wat ellendige dag er op volgen zal. Indien ik dien jood slechts kon opsporen, voor dat mijne moeder naar mijnheer Ralph wil gaan; maar dat zal wel niet mogelijk zijn.’
En dat bleek ook weldra waarheid te wezen; want de moeder klopte op de kamerdeur, en riep hem toe: ‘Zijt gij vaardig, Harry?’
De oude vrouw wachtte haar zoon beneden. Haar hoofd was bedekt door eene vooruitstekende stijfgeplooide zijden kap, welke langs achter en ter zijde, in den vorm van een geplooid schoudermanteltje, tot over het midden afdaalde.
Mevrouw zat in den leuningstoel; hare handen, waarmeê zij haren witten zakdoek omvatte, bleven op de knieën saamgevouwen; hare oogen waren op den vloer gevestigd. Hare lippen hadden ter naauwernood het ontbijt aangeraakt, dat op de tafel stond.
Ook Hendrik had geen lust in het vroegstuk en terwijl mevrouw hare handschoenen met kappen aantrok, wierp Midletown zijn mantel om, drukte den hoed diep in de oogen en men ging op weg, want mevrouw had andermaal gezegd, dat zij meer dan ooit aan haar denkbeeld vasthield.
Het was een schoone morgen, de zon wierp een warmen glans op het nog lekkende gebloemte en de bloesems der boomen.
De straat was droog, slechts de greppels langs beide zijden, vormden eene lange waterstreep, waarin nu de kleine wevers en de meisjes met hunne bloote voeten plonsten; doch hoe druk zij het ook hadden, toch hielden zij een oogenblik stil, knikten en de jongens deden de muts af; allen groetteden eerbiedig en deden de baldadigen stilstaan, om te beletten dat zij mevrouw's kleed zouden vuilmaken.
De kleine vensters der huizen stonden reeds open; hier hield een wever het getouw stil, om het hoofd eens buiten te steken; daar kwam een potbakker op den dorpel staan en leunde met de eene hand door klei bemorst, tegen den deurstijl, terwijl de kantwerkster zich over de onderdeur boog, om moeder en zoon achterna te zien.