heeft dat machtige wapen vastgegrepen, om tegen de dagelijksche aanvallen zijne grondbeginselen, zijne vrienden, zich zelven te verdedigen; heeft de inwerkende kracht van die groote stem op het volksgemoed benuttigd. Ook Gerrits deed het; echter nooit met zucht tot gewin.
Tweemaal poogde hij de volkspers te stichten, dat is, de weekbladpers. In 1848 gaf hij, met mijne medewerking. de Vriend des Volks uit, een bladje dat slechts één nummer beleefde en niettemin meer gedruisch in onze politieke wereld maakte, dan menig groot blad na jaren bestaan.
Het was, zeggen wij, in 1848: de revolutie woedde in Frankrijk, of beter gezegd, schokte gansch Europa; zij had, door hare droomen en gruweldaden, de schoonste woorden ontaard en bedorven. Al wat den schijn had ‘volks’ te zijn, werd met racca begroet; de minste oppositie zelfs tegen het toenmalige doctrinaire kabinet, werd als oproerig beschouwd; men mocht het volksrecht vertrappen, versmachten - de schrik deed allen zwijgen.
Het wagen in dat oogenblik tot het vlaamsche volk te spreken, was inderdaad moed toonen en wij gaven het kleine weekblad uit. Arme vriend des volks! men heeft van u, zoo jong, zoo zwak, later eene knods willen maken om ons, staatkundigerwijze gesproken, het hoofd te verpletteren!
Men beweerde dat die kleine vriend, een gevaarlijke bloedroode was - en wij verklaarden luid dat wij trouwe aanhangers der grondwet waren; doch wij wilden niet dat de wezenlijke grieven, die in het volk bestonden, aanleiding zouden geven tot gewelddadige oproeren zooals in Frankrijk.
Wij wilden een betere en rechtvaardiger verdeeling der belastingen; de afschaffing der belasting op de eetwaren, het octrooi; wij wilden geen nutteloos leger, de uitroeiing der bloedwet, welke toelaat dat de rijke zich met een handvol geld van den soldatendienst kan vrijkoopen; wij vroegen het onderwijs op de breedste schaal en kosteloos, wij eischten onze taalrechten in alles en voor allen.
‘Niets zullen wij,’ zoo luidt eene zipsneê, ‘als beschaving aanbevelen dan hetgeen zedelijkheid en liefde tot het vaderland in de harten des volks ontwikkelen kan: het Evangelie is voor ons geheiligd als het ware wetboek der Vrijheid.’
En men kreet ons voor demagogen uit!
Wij vroegen slechts in 1848, wat wij nog vragen in 1873; wij stelden op twee- en drie en twintigjarigen leeftijd een programma vast, dat nadien algemeen door de politieke partijen werd aangenomen. Is het te veel hier te zeggen, dat wij dus onze tijdgenooten eenige jaren vooruit waren?
Het eerste nummer van dit weekblad was vooral het werk van Gerrits. Voor den dwang bukkende, zooveel opschudding maakte dat kleine kabouterbladje, staakten wij de uitgaaf.
Jaren nadien, in de jaren 1865-1867, zien wij Gerrits met zijne vrienden Coremans, Kessels en Backx, eene andere poging wagen tot het stichten der weekbladpers: men stichtte namelijk het Vrije Woord.
De pen van Gerrits was vaster, stouter, snijdender, ondervindingrijker geworden. Hij was het, onder ander, die, verontwaardigd over de lafheden van eenige vlaamsch-doctrinaire broodschrijvers, een sinds dien menigmaal herdrukt artikel, getiteld de Letterschoelies schreef: - eene geeseling, met brandmerk voorwaar!
Het Vrije Woord bekleedde, gedurende een paar jaar, eene verdienstelijke plaats tusschen de Meetingpers en ging toen verloren. Gerrits schreef ettelijke artikels in het Handelsblad, doch het dagblad l'Escaut is aan zijne pen een groot getal schitterende nummers, vooral met financieele en administratieve artikels, verschuldigd.
In Juli 1860 heerschte te Antwerpen een betrekkelijk algemeene eendracht in het vlaamsche kamp. Vele der eerste kampers lagen reeds op het doodenveld; de overblijvenden waren dat hatelijk gekrakeel moede; nog anderen bevonden zich niet meer in het groote centrum. Het adres, den 21 Juli, koning Leopold I aangeboden, een stuk in manhafte taal geschreven, draagt, ten bewijze hiervan, het meerendeel der handteekens, ook dat van Gerrits.
Wat zou er nu uit de pogingen tot verzoening, uit eene werking buiten alle persoonlijke twisten, waarmeê zich vele ouderen hadden bezig gehouden, voortvloeien? Men wist het zelf niet; doch men hoopte het beste.
In Maart 1861 verscheen er een oproep tot een vriendenmaal. Deze was in den volgenden, klaren en bondigen zin vervat: ‘alwie zich openlyk tot kamper verklaert in de vlaemsche beweging, wordt uitgenoodigd aen dit vriendenmael deel te nemen.’ Het feest had inderdaad den 10 Maart 1861 plaats. Meer dan tachtig personen lieten zich inschrijven, schier allen in de letterkunde en in de beweging bekend. Mannen van verschillende denkwijze schoven bij, en die maaltijd in het Hofken-Meir bezegelde de verbroedering.
Men dronk aan Vlaanderen, aan Nederland, aan de dooden en de levenden; er heerschte eene sterke wisseling van gedachten, en wat reeds lang in aller hart lag en ook reeds meer dan eens besproken was, werd door Frans Heuts opgeworpen, namelijk het stichten van den Nederduitsche Bond. Het was Gerrits die gelast werd, binnen weinige dagen, eene bijeenroeping aan al de tegenwoordig zijnden te zenden.
Wel waren er, bij wie, in het aanraken van dit ontwerp in de bijzondere gesprekken, de hatelijke partijschap en de geest van uitsluiting - altijd doctrinairen! - nog bovenkwam; doch hunne slijkachtige pogingen waren vruchteloos: de ondervinding was, voorwaar, eene te droevige leermeesteres geweest.
De Nederduitsche Bond ontstond; het reglement, met zijne staaten letterkundige verklaring, is het werk van Gerrits.
Allengs ontwikkelde zich in onze stad eene quaestie, die elke andere overheerschte, namelijk die van het embastilleeren van Antwerpen. De Meeting, die groote stem van het volk, ontstond en daar, waar de tribune geopend weid, kon de Bond niet ontbreken. Met het uitsluitend vlaamsch worden dezer volksvergaderingen, won ook de Bond in kracht, en in een verbond getreden met de Grondwettelijke konservatieve Vereeniging, met de Association libérale - die echter weldra deserteerde - met de Kommissie van Krijgsdienstbaarheden, vormde zich dat ontzagwekkend lichaam, hetwelk tien jaar lang het gouvernement in bedwang hield, het doctrinaire kabinet-Frère deed vallen, en in Antwerpen de vlaamsche volksregeering inhuldigde.
De vrijheid in alles, en voor allen werd eene waarheid.
Voorwaar, dat was de gouden tijd van Antwerpen, en in dien tijd bekleedt Gerrits overal en in alles een der eerste plaatsen.
De levensbeschrijving van Gerrits, gedurende dit tijdvak, willen voortzetten, zou zijn de geschiedenis der Meeting schrijven; zou zijn de geschiedenis van gansch de stad, gedurende tien jaren te boek stellen, en dat reuzenwerk valt buiten ons bestek. Immers, de naam van onzen diep betreurden vriend, was in iedere werking gemengd en veel werd door zijn stalen ‘ik wil!’ tot stand gebracht.
(Wordt vervolgd.)