Het onderbroken gebed.
‘Onze Vader, die in de hemelen zijt,’ zoo heeft ze gebeden, en stil liet ze het kerkboek in den schoot zakken, klemde de handjes in elkaar en zag starlings naar de groote deur der kerk, in welk laatste eene doodsche rust heerschte, want het orgel zweeg en de bel tinkte niet.
Wat zag het kind ginds aan den ingang? Niets; maar het meende te zien.
Aan hare kleeding bemerkt gij wel, dat zij in het weezenhuis is opgenomen. Inderdaad, haar vader en moeder zijn sinds lang dood en ze had, eenige maanden geleden, niemand meer dan haar ouden grootvader, den ouden orgelspeler der kerk, die haar hartelijk lief had, maar ten slotte niet meer bij haar blijven mocht; want zijn vriend de dood klopte zacht bij hem aan.
Toen hij heenging, naar vader en moeder, zoo zegde hij, had hij haar niets achtergelaten dan zijn zegen; maar de christelijke liefdadigheid werd hare moeder, het weezenhuis haar vaderhuis, en daar, in dat huis, moet de goede God meer vader zijn dan elders!
Nu was ze braaf en deugdzaam geweest en de overste had haar, ter belooning, de medaille aan een breed zijden lint omgehangen, en nu, neêrgeknield, werd zij verstrooid in het gebed en dacht aan grootvader en verbeeldde zich dat hij komen zou, om haar te zeggen dat hij tevreden was, zoo als hij altijd deed als zij braaf was geweest.
Starlings ziet zij naar de deur: langs daar kwam hij altijd binnen; langs daar ging hij den trap op en naar het orgel dat onder zijne vingeren sprak, zong, jubelde of klaagde. Een oogenblik dacht zij hem te zien, juist zoo als hij was.... Hij zet den voet op den dorpel, neemt den hoed van het sneeuwwitte hoofd, maakt het kruisteeken, en met gebogen rug en sleffend op zijn pantoffels met vilten zolen, gaat hij naar het okzaal....
Het arme kind wil opstaan, opent de mond om blijde te roepen: ‘grootvader, grootvader!’ maar het beeld verdwijnt en, in hare verbeelding, dragen vier zwarte mannen eene zware lijkbaar binnen, om de laatste zegening des priesters te ontvangen, en zij zelve, het meisje, gaat in rouwkleed, weenend achter die lijkbaar.... 't Was de lijkbaar van grootvader.
Ach, alles is voorbij; zij heeft een oogenblik gelukkig gedroomd; de werkelijkheid is teruggekeerd en de handjes weêr vouwend en de oogen tot den Zaligmaker gekeerd, die aan het kruis vriendelijk zacht het hoofd tot haar schijnt neder te buigen, bidt zij zachtjes voort: ‘uw wil geschiede op de aarde gelijk in den hemel.’