Oranje in de Kempen.
Tafereelen uit den Jare 1649, door August Snieders.
(Vervolg.)
Doch de valkenier sloeg eene zijlaan in, en wendde zelfs het hoofd niet meer om.
Aan het hertenkamp gekomen, en op eene plek waar geen onbescheiden oog hem bespieden kon, stond Erie stil en hij liet vrijen teugel aan zijne ontroering. Zelfs het oog van den man werd vochtig.
In tegenwoordigheid van den jood had hij zich flink gehouden, ja, daar was hij van overtuigd; maar nu hij alleen was, brachten de woorden van de sjachelaar in hem eene onbeschrijfelijke gewaarwording teweeg.
‘Gelukkig’ dacht de valkenier, ‘die man weet wel iets, maar niet genoeg om mij het hoofd te doen bukken. De jood heeft de klok hooren kleppen, doch waar de klepel hangt dat weet hij niet..... Overigens, Eric Ralph heeft zich niets, neen niets! te verwijten. Komaan, het hoofd recht, en als de storm opstijgt dezen moedig getrotseerd!’
Niettegenstaande die bemoedigende redenen, week de ongerustheid niet en Eric Ralph vloekte schier het oogenblik, toen hij er had in toegestemd, den Haag tegen de Vrijheid en de Kempen te verwisselen, waar hem de ontknooping te gemoet kwam van eene gebeurtenis, die hij van lieverlede als begraven beschouwde; de openbaarmaking van een geheim, dat hij met zich naar het kerkhof had willen nemen.
Wij mogen den valkenier in zijnen gedachtenloop niet volgen, omdat wij alsdan den gang van ons ‘geschiedenissie’ zoo als de eerzame Mozes zeggen zou, vooruitloopen.
Geruimen tijd bleef Ralph op de houten omheining van het hertenkamp leunen, zonder echter iets te zien, dan wat zijne verbeelding hem voor den geest haalde.
Noch de ree, die aan de overzij aan de waterkweb kwam drinken, en wie de malsche droppelen, bij het oplichten van den ranken kop, van den mond perelden; noch de reiger, die door de blauwe lucht streek als om beneden zijne vorstelijke visscherij te verkennen; noch de ooievaar, die ginds op den afgezaagden boom en op een wagenrad zijn nest timmerde - niets trok zijne aandacht.
Alleen de twee levendige stemmen, die zijner dochters, deden hem opzien en brachten eenigszins de kalmte in zijn gemoed terug.
‘Laat alles aan den goeden God over!’ zegde eene geheimzinnige stem in Erie's binnenste, en in dat denkbeeld berustte hij. Zijn gelaat nam de gewone plooi aan en hij ontving zijne lieve Elie en Retha zoo hartelijk, zoo gelukkig alsof er geen wolkje van een hand groot voor zijne levenszon gedreven was.
Beide meisjes kuste hij op het voorhoofd, doch die kus was inderdaad inniger dan gewoonlijk; hij alleen, de vader, begreep echter waarom.....
Elie en Retha hadden de warande rechts en links doorwandeld, en zich vroolijk gemaakt met honderde gezegden en reparties; zij hadden de schoonste en lommerrijkste plekjes gekozen, waar zij, als het zonneke te fel stoofde, zouden komen zitten werken en zondags hunne dichters lezen; zij hadden ook beproefd, op welke plaats de stem het liefelijkste klonk, en Retha had beloofd eens, op een avond, hare schoonste liederen te zingen, indien Elie alsdan het speeltuig tokkelen zou.
‘De nachtegalen zullen zwijgen,’ zegde Elie glimlachend.
‘Dat geloof ik,’ antwoordde Retha, ‘als men overschreeuwd wordt, is het immers fatsoenlijk te zwijgen?...’
Zij hadden de verwaarloosde bloemperken, de havelooze tuinen, waar soms brem en distel weelderig opschoten, bezocht en het voornemen opgevat om ten minste eenige hoekjes te schikken, te wieden en te harken en alzoo het genot van eenige bloemen te hebben.
‘Al ware het slechts om ze ons galant door Midletown te laten aanbieden,’ zegde Retha. ‘Zoo lang Hare Hoogheid ons in haar wel wat muffe, maar toch vorstelijke kasteel laat wonen, en in haar verwilderd paradijs omwandelen laat, moeten wij ons ook maar als “Hoogheidelijk” beschouwen en doen eeren.’
En onder het uitspreken van deze woorden, wandelde het vroolijke kind, het groote blad eener waterbloem tot waaier bezigend, nu eens coquetteerend gelijk het adellijk nufje uit de hofstad dat zich in de ‘courtoysie’ van een franschen saletjonker verlustigt; dan eens plechtig, statig, alsof zij de prinses-douairière zelve ware, die genadig audiëntie verleende.
Nu de vader daar was, werd er niets aan de scherts veranderd en hij schertste zelf somtijds meê, zoodat er oogenblikken waren dat hij den jood en zijne bedreiging vergat.
Toen echter de twee meisjes voorstelden door de stad te wandelen, verlangde Eric Ralph daaraan geen gevolg te geven. Hij ging verder en verzocht, dat men in de eerste dagen, zonder zijne voorkennis, het kasteel niet zoude verlaten.
Retha vond wel dat dit op zware vestingstraf geleek, en er alleen een zwart brood, een pot grauwe erwten en een kruik water aan ontbraken om de veronderstelling te volledigen; maar verdere aanmerking werd er niet gemaakt, noch het waarom werd gevraagd.
Vroolijk plukte het meisje onder het voortgaan de bloemen die langs haar pad groeiden, om, zegde zij, aan die lievelingen haar wee in hare gevangenis te klagen, zonder echter den minsten lust te gevoelen, om met de bloemen te verkwijnen.
De hooger aangeduide voorzorg scheen aan Eric Ralph toe, niet overbodig te zijn; meer dan eens had hij Mozes in den omtrek van het kasteel zien ronddwalen, gewis met het doel om de meisjes te zien, haar zijne ‘schare, naalde en nastelinge’ aan te bieden; maar eigenlijk om het in de warande zoo plotseling afgebroken onderhoud met haar weêr aan te knoopen. Doch telkens als de jood zich al te dicht bij het kasteel waagde, ondervond hij wel, dat hij ‘zoo waar zal je gezond zijn,’ daar geen negocie meer kon maken.
Sedert een paar dagen was hij niet meer in den omtrek van het kasteel en zelfs niet meer bij dage, in de straten der Vrijheid gezien.
Had hij deze verlaten? Vertrouwde hij den valkenier niet - want die heeren van 't Hof hebben lange armen, zegde Mozes altijd - of