bouw tot geen ander einde, dan hooger vermeld werd, heeft gediend.
De twee opschriften melden ons tevens een edel, een liefdadig werk: twee menschlievende zielen deden den gevangenen, ten eeuwigen dage, eene gift van brood. In 1439 schonk Lysbeth van Wineghem elken Woensdag vijf brooden aan de gevangenen, en in 1450 bezette Pieter Pot, aan elken gevangene, des Woensdag een brood.’
Verder zegden wij, dat de gevangenis uit drie afdeelingen bestond: ‘de poorterskamer, waar diegenen plaats vonden, welke ‘hunnen kost en het recht’ van het Steen konden betalen; het gemeene Steen, waar de poorters verbleven, en eindelijk de diefputten, welke laatste één enkel, doch meestal geen licht hoegenaamd hadden; alleen in de deuren, welke acht of negen duimen dikte hadden, waren een twintigtal fijne gaatjes geboord.
‘Beneden was de smachtkelder en de tortuer-kamer; daar ziet men nog de krammen en ringen aan het gewelfsel en aan de wanden. De eerste en de tweede plaats doen den bezoeker huiveren. In den smachtkelder doodde men diegenen, wier familie de schande der openbare doodstraf wilde ontgaan, en zoo als Mertens en Torfs in hunne Geschiedenis van Antwerpen aanmerken, indien men vreesde dat, bij eene openbare strafpleging, het volk in oproer zou komen.
De tortuer-kamer herinnert ons het geval met den ongelukkigen van Brenssighem, zoo als een handschrift des tijds zegt, ‘valschelyck geaccuseert, alsdat hy correspondentie met den vyant hield, en dat door iemand die een pieck (pik, haet) tegens hem hadde.’ De verrader liet een brief, waarin het hem ten laste gelegde feit werd vermeld, in het kantoor van van Brenssighem achter en spoedde zich daarna naar het gerecht.
De justicie vond inderdaad den beschuldigenden brief, en men nam den ongelukkigen man in hechtenis. Herhaalde malen werd hij ter pijnbank gebracht, om hem tot bekentenis te dwingen: de pijniging was verschrikkelijk; zij overdekte den onplichtige met wonden. Eindelijk werd van Brenssighem's onschuld bewezen ‘door dien de fielt of falsaris tot Aecken ofte Ceulen in hechtenisse quam en aldaer op ander feit wierd gehangen, bekennende hy dit schelmstuk op dito van Brenssighem aengelegd hadd.’
Van Brenssinghem, afgebeuld en gemarteld, moest in zijne eer hersteld worden en op zekeren avond werd hij, de verongelijkte, begeleid ‘met witte brandende flambeewen van het Steen geleyt als een onnoosel mensche naer zijn huys.” Men vroeg hem wat hij tot schadeloosstelling verlangde; hij antwoordde dat hij rijk was en geene schatten begeerde; dat men hem zijne rust en gezondheid ontnomen had - iets wat hem niet kon weêrgegeven worden; maar hij eischte dat het werktuig zijner marteling, voor altijd, aan den voet van zijne gevangenis zou vastgeklemd worden, opdat het zien daarvan eene zedelijke straf zijn zoude voor diegenen, welke hem onrechtvaardig hadden doen martelen.’
En nu? Het Steen is sedert jaren een huis des vredes geworden. ‘Het heft zich niet meer,’ zegt de schrijver van de Wolfjager, ‘ten allen kante trotsch als een dwingeland in de hoogte; het heeft zijne verzakkingen, zijne bouwvallen en deze geven aan die gevangenis het aanzien eener boetvaardige, welke zich nederig en berouwvol tusschen de daarnaast gelegen gebouwen wegschuilt.’
In plaats van met gevangenen bevolkt te zijn, woonden er, eenige jaren geleden, vrije arbeidslieden, en nu heeft de onvermoeide archivist, de heer Genard, aldaar een museum van oudheden, meest alle betrekkelijk Antwerpen, ingericht.