De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijOranje in de Kempen.
| |
[pagina 20]
| |
de boulogneesche vischvrouw, naar hayller
| |
[pagina 21]
| |
op weg naar huis, naar faed.
| |
[pagina 22]
| |
Twee drie coppels jonge duyven,
Geven tijdverdrijf in knuyven;
Of men valt aen jonge kiecken,
Of aen een lancksoppich hoen.
Daarvan scheure ick een goe dieckenGa naar voetnoot(1),
Of van een gemest cappoen.
Ja, Elie moet het zich zelve bekennen; onder de huif uit heeft ze dikwijls naar den reisgesel geloerd, en zij was recht tevreden indien de weg toeliet dat hij zijn paard zoo dicht naast de kar kon doen stappen, dat hij met haar een gesprek kon gaande houden. Waarom jaagt haar hartje op dit oogenblik, nu zij aan dit alles denkt, sneller dan gewoonlijk? Waarom kleuren zich hare wangen? Zou haar hart door een rein en edel gevoel jegens dien Hendrik overmeesterd zijn? Elie deed een plotselinge beweging met den rechterarm en den schouder, alsof zij een lastig wezen, in vleesch en bloed, van zich wilde afstooten; de beweging was echter enkel tegen een haar plagend denkbeeld gericht. Toen Elie zich omwendde, stond dat ‘denkbeeld’ inderdaad in vleesch en bloed voor haar: Hendrik Midletown wachtte met vroolijk uiterlijk en den breed geranden hoed in de hand, op den dorpel van het vertrek, en riep het meisje een gul ‘goê morgen!’ toe. Elie neigde en antwoordde met een ‘goê morgen, mijnheer Midletown!’ Er lag in den toon, waarop zij dien groet uitsprak, een gevoel van kwalijk verborgen geluk. ‘Mag ik aan het haagsche jofferke vragen, hoe zij den eersten nacht in de Vrijheid heeft doorgebracht?’ zegde Midletown met een licht brabantschen tongval. ‘Dat juist kan niet zeer roemenswaardig heeten!’ was het vroolijk autwoord. ‘Wij logeerden wel is waar in een vorstelijk kasteel, doch de vloer, hij moge dan ook van ouds koninklijk zijn, is gewis geen dons, niet waar, Retha?’ Retha kwam juist binnen, en antwoordde met stemverheffing en eene theatrale beweging: ‘Vorstelijk, vorstelijk!’ ‘Mijnheer Ralph had mijn voorstel moeten aanvaarden en den eersten nacht den intrek genomen hebben in het huis mijner moeder, die u allen met vriendschap zou hebben ontvangen.’ ‘Uw aanbod was inderdaad vriendelijk.....’ zegde Elie. ‘Wij hebben nu als echte zingaris gehandeld,’ viel Retha in. ‘Een peuluw op den vloer gelegd en ons hoofd neergestreken; wij zijn ingeslapen zonder een oogenblik te denken aan de akeligheid van dit onmeetlijk gebouw.’ ‘En mijnheer Ralph, uw vader?,’ ‘Die heeft hiernaast in den ouden leuningstoel eene zeer drukke redeneering met Morpheus gehouden,’ antwoordde Retha, ‘en nu is hij uitgegaan om de noodige proviand in de Vrijheid te zoeken.’ ‘Wilt gij mij wel toelaten hem een oogenblik te wachten?’ ‘Voorzeker, u doet ons genoegen ons een oogenblik gezelschap te houden,’ zegde Elie, en hervatte de plaats aan het open venster, die zij een stond te voren verlaten had. Hendrik Midletown kwam welhaast naast het meisje plaats nemen. ‘Mevrouw de douairière zal hier een prachtig park vinden, mijnheer Midletown!’ ving Elie aan. ‘Inderdaad...’ en de jongeling, die altijd met den hoed in de hand stond, ving aan met eene wijdloopige beschrijving te geven van de tuinen, van het hertenkamp, de neêrhuizingen, de warande in het algemeen; van de dicht overwelfde beuken- en iepenlanen en de opene populierendreven; van de jacht aan de KoninginnehoefGa naar voetnoot(2) en honderd andere bijzonderheden aangaande de Vrijheid. Hendrik Midletown telde zes of zeven en twintig jaren; hij was een schoon jongeling met donker oog, fijne wenkbrauwbogen, hoog gewelfd voorhoofd, eenigszins gepurperde wangen, langs welke de lange gitzwarte en glimmende haren in lichte golving afdaalden: de opgestreken kleine zwarte knevel gaf aan zijn uiterlijk iets levendigs en pittigs. Midletown droeg een zwart fluweelen wambuis, zwarten mantel en dergelijke broek; in de mouwen van zijn wambuis waren ‘kerven’ waardoor het sneeuwwitte hemd zichtbaar werd De platte witte kraag met twee kwispels, de breedgerande hoed, de zwarte kousen en schoenen gaven hem veeleer het uiterlijk van een deftig en statig magistraat, dan wel van een opgeruimd kavalier. Dat laatste mocht men van Hendrik Midletown zeggen; maar iemand die gaarne ging ‘musicoten’Ga naar voetnoot(1) en den ‘cortisaen’Ga naar voetnoot(2) speelde, was hij niet. Neen, ofschoon uit eene welhebbende familie gesproten, diende hij den rentmeester der Vrijheid tot secretaris, en wat zijne kleeding betrof, het was de wensch zijner moeder dat hij, ten gevolge van treurige omstandigheden in, haar gezin, bij voorkeur zwarte stoffen dragen zou. Zij zelve droeg sedert vier en twintig jaren den rouw, en zij had beloofd dezen slechts af te leggen, indien hare hoop hier beneden nog ooit mocht worden voldaan. In zijnen omgang met de dochterkens van Ralph, had Midletown niets laten doorstralen wat aan een rijken stand in de samenleving kon doen denken. Hij deed dit echter niet om haar des te beter te misleiden en te verschalken - neen! daartoe had hij het hart op te rechte plaats; maar hij wilde die lieve meisjes, zoo geestig, zoo levendig, zoo kinderlijk goed, door niets, door geen schaduw zelfs van zich afkeerig maken. Midletown wilde een goed vriend zijn, en vond zich innerlijk gelukkiger in het gezelschap van de dochterkens des valkeniers, dan wel in dat van vele groote en aanzienlijke vrouwen. Soms als de twee jofferkens van dichters en kunstenaars begonnen te spreken, was mijnheer Midletown wel eenigszins in verlegenheid; want hij had ten hoogste van Vondel, en nog slechts van dezen als van een ‘viesen quant’ hooren spreken; hij kende enkel eenige dronkemansspreuken, die men den grooten man aanleunde, ofschoon hij er zonder twijfel gansch vreemd aan was; andere namen, en welk een trits van glansrijke namen leverde dat gouden kunst-tijdvak op! waren hem ten eenemale onbekend. Het was alsof de reformatie een onoverschrijdbaren dijk tusschen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden had opgeworpen, en zij van elkanders ontwikkeling onbewust moesten blijven. Cats en pater Poirters waren de eenige dichters, die in de deftige vlaamsche huisgezinnen toegang hadden, en de eerste op verre na nog niet algemeen. Dat waren dan ook Midletown's lievelingspoëten; doch zij verzwakten weldra in glans, toen hij door Retha en Elie, Vondel's gespierde verzen leerde kennen, die voor hem nog des te meer tooverklanken hadden, omdat zij door de meisjes werden opgezegd. Wat de jongeling bewonderde, wat hem het oor streelde, was die ‘hollantse tael’ zooals men destijds zegde en zooals lang te voren reeds de geestige, maar dartele Bredero, in zijn tooneelspel den Spaenschen Brabander gezegd had, in tegenoverstelling van de ‘brabantse tael’. De jongeling zelf had meer dan eens met den held van het stuk, Jonker Jerolimo, gezegd: O de Brabantsche tael die is heeroijck, modest en vol perfeccy,
So vriendelayck, so galjart, so minjertGa naar voetnoot(3) en so vol correccy.
Maar sedert hij Holland bezocht en daar den spreektrant gehoord had, vooral die van Elie en Retha, was zijn oor verwend, en had hij met Robbeknol, den knecht in gezegd stuk, opgeworpen: ........ Soudmen dat lebbighe Brabants siften
Of wannen, gelijck de kruyeniers haar kruyen, soo waar as ick leef,
Ick wil wel wedden datter de helft niet meer over en bleef.
Zoo was, in de zuidelijke Nederlanden, de taal met allerlei vreemde en zonderlinge spreekwijzen ten dien tijde reeds doorregen. Doch genoeg. Nadat Hendrik alle mogelijke bijzonderheden over de Heerlijkheid had meêgedeeld, kwam hij op den aanvang van het gesprek terug. ‘Mijne moeder dacht er gisteren avond over evenals ik’, zegde hij, ‘zij had gewenscht dat mijne reisgenoten voor de eerste dagen hun intrek ten harent zouden hebben genomen.’ ‘Mevrouw Midletown is wel goed,’ antwoordde Elie; ‘maar wij mochten onbekend van een zoo welwillend aanbod geen gebruik maken.’ | |
[pagina 23]
| |
‘Waarom niet? Mijne moeder is u wel dankbaar voor het goed gezelschap, dat ik, op eene zoo verre reis, bij u allen gevonden heb, en zij zou gelukkig zijn geweest u dezen wederdienst te kunnen bewijzen.’ ‘Wel vriendelijk! Het aanbod alleen is reeds verplichtend voor ons.’ ‘Maar wij zouden gelukkig zijn geweest indien wij u die kleine “courtoisie” hadden mogen bewijzen. Kan mijne moeder... of kan ik u in iets van dienst zijn, joffer Elie?’ ‘Ik dank u,’ was het bondig en zelfs ietwat koel antwoord. De jongeling scheen onthutst en met eene ontroerde stem, liet hij er op volgen: ‘Zou mijn bezoek u niet welgevallig zijn?...’ ‘O, mijnheer Midletown, geef, als ik u bidden mag, geen gansch verkeerde uitlegging aan mijne woorden. Uw bezoek is ons integendeel hoogst aangenaam.’ ‘Mag ik dan zoo vrij zijn u van tijd tot tijd te komen bezoeken?’ hervatte de jongeling, en de toon waarop zulks gezegd werd, zegde meer, oneindig meer dan de woorden. Elie had er, met haar fijn gevoel, onmiddellijk de diepte van gepeild en hare schoone blauwe oogen werden vochtig. Snel stak zij Midletown de hand toe en met nadruk voegde zij er bij: ‘Geloof me, uw aanbod was mij recht lief.’ Op dit oogenblik hoorde men, in de naburige kamer, de stemmen van den valkenier en Retha. Ralph zette een paar korven af, in welke hij den gekochten voorrand geborgen had en reikte daarna gulhartig de hand aan Midletown. Eric Ralph was een flink en sterk gebouwd man van ruim vijftig jaren; zijn geschoren zwart haar begon te spikkelen even als zijn korte baard; er lag in zijn oog iets goedigs, maar toch niets weeks. Eric droeg een breed geranden hoed, een lang bruin wambuis dat langs voren, ten minste tot op een handbreedte onder den halsdas, gesloten was en schier tot aan de knieën reikte; de hozen van dezelfde kleur verdwenen in de schoenen, die boven de enkels het been omvat hielden. De kleeding was die der burgers; enkel het spierwitte linnen, dat uit de breede mouwen te voorschijn kwam en den pols omsloot, duidde wel aan dat het allerkeurigste verzorgsters had. ‘Zoo heb ik dan reeds een kijkje in de stad gegeven!’ zegde Ralph lachend. ‘Drommels! zij is in twintig jaren weinig of niet van kleed veranderd: prachtig is zij juist, in al die oorlogshaspeling, niet geworden. De huizen zijn nog schier dezelfde, alleen de menschen zijn veranderd. In de Oude Vryheyt tapt men nog altijd schuimend bier; het hertenwapen siert nog altijd het raadhuis en de Sint-Peterstoren staat nog, gelijk een baak aan 't strand te Scheveningen, in het midden der stad over alle huizen heen te kijken.’ ‘Alzoo hebt gij oude kennissen ontmoet?’ zegde mijnheer Midletown. ‘Ja, en nog meer dan deze. Herinnert gij u dien sjachelaar, Elie, die u, bij het aan boord gaan der trekschuit, met zijne messen, scharen, maliën en wat al aardigheden meer, verveelde?’ ‘En die te Rotterdam aan wal stond, toen wij in 't beurtschip gingen!’ liet er Retha op volgen. ‘En die alweêr het eerste levend wezen was, dat wij te Dort te zien kregen,’ ging Elie voort. ‘En dien wij eerst voor goed uit het oog verloren, toen wij ons Kempenland naderden?’ vroeg op zijne beurt Midletown. ‘Juist zoo; welnu, de kerel groette mij daar zooeven, als een oud bekende, op den hoek der Sint-Peterskerk, en hij oogde mij met eene buitengewone nieuwsgierigheid achterna.’ ‘Hij zal u reeds een goed oog geven in de hoop zijne waren eens op het kasteel te mogen venten,’ zegde Midletown. ‘Nu,’ liet Retha er op volgen, ‘'t is juist geen prinselijke à la mode-kramer.’ ‘Gewis niet,’ zegde Elie lachend. ‘Toch zal hij ook al deklameeren,’ onderbrak de jongeling: Hier heb ick wat wonders, wat nieuws van Cataloniën,
Van Duytschlant, van Engelandt, van Japoniën,
Wat wonders, wat nieuws, hier heb ick Liedekens met hoopen
Voor meijssens en knechten, wie willen wat coopen?
Ja maeckt de Craemer los, 'k heb voor elek gerief,
En het oudtste wal ick heb dat is wat wonders, wat nieuws,
‘He! van wie is die aardigheid? mijnheer Midletown,’ vroeg Retha. ‘Van den antwerpschen factor Willem Ogier, en uit zijn spel, de Gramschap, dat ik in 1645 op de kamer der Violieren te Antwerpen zag vertoonen.’ ‘Recht aardig.’ ‘Eenige der weinige regelen, die ik u uit zijne al te platte en dikwijls walgelijke kluchten zou kunnen aanhalen; die man mist deftigheid en edelheid; ruwheid en onbeschoftheid zijn hem eigen.’ ‘Hoe verre staan al die rijmelaars beneden Vondel!’ riep Elie. ‘Hoe verre zelfs beneden dien gevoelvollen en geestigen pater Poirters!’ liet Rheta er op volgen. Men dreef volop in den stroom der poëzie; men vergat den kramer; maar in den geest van Eric Ralph, hij wist zelf niet waarom, daagde de gemeene figuur van den jood gedurig op. Waarom leende de valkenier daaraan eenige waarde? Was het gebeurde met dien sjachelaar niet een alledaagsch geval? | |
III.
| |
[pagina 24]
| |
‘Nah, je zult wel naar Mozes luisteren,’ antwoordde de jood op eenigszins scherpen toon, ‘al sta je dan ook op twee stappen van den prins van Oranje; waarachtig je zult luisteren, menheer Eric Ralph.’ ‘Gij hebt wel veel vertrouwen in u zelf,’ zegde Eric gekwetst. ‘Nah, zoo waar als God, dat heeft de arme Mozes niet, maar wel in het geheim, dat hem tusschen vier oogen is toevertrouwd, en dat Mozes meer opbrengen moet dan pijpedoppies en messies’ ‘Zijt gij misschien een goudmaker en horoscooptrekker, waarmeê de wereld op dit oogenblik vergiftigd is? Dan moet ik u zeggen, dat ik met dat slach van volkje niet hoog loop, en niet hoû van die gekke geschiedenissen.’ Eric wendde zich om en ging heen.
lodewijk gerrits.
‘Hou je ook niet van geschiedenissies van verloren kinderen?’ zegde de sjachelaar op scherpen toon. De valkenier stond plotseling stil; er liep hem een koud zweet over de lenden, en gelukkig herwon hij zijne kalmte voor dat hij zich andermaal omwendde. Zat daar, in dat woord door Mozes uitgesproken, het geheim zijner onrust? ‘Wat wilt ge zeggen?’ antwoordde Eric Ralph, op kalmen toon en den oogslag strak op den koopman gericht. ‘Nah, als menheer Eric Ralph belangstelt in zoo'n geschiedenissie, dan weet Mozes er een die heel mooi is, waarachtig.’ ‘Ahsa, jood, mijn geduld loopt ten einde! wat hebt ge mij te zeggen?’ ‘Mozes wil je veel, waarachtig veel zeggen; maar menheer Eric Ralph is zoo ongeduldig als een zakki met vlooien. Kan Mozes je dan een historie van vier en twintig jaren, zoo maar in één adem vertellen?’ ‘Kortom, wat verlangt ge?’ viel Eric vinnig in, want dat cijfer ‘vier en twintig’ schokte hem. ‘Nah, wat anders dan in goede vriendschap een eerlijke negocie doen met menheer Eric Ralph. Zooeven sprak menheer de Valkenier van goudmaken, wel ja, Mozes zou willen goudmaken....’ ‘lk hoû me met die dwaasheden niet op.’ ‘Hm, hm! Mozes maakt geen goud gelijk de alchimisten! Mozes klopt goud uit den buidel der moeders met verloren kinderen....’ ‘Schurk, wat zijt ge van zin?’ bulderde Eric, toespringende. ‘Nah’ antwoordde de jood kalm, echter wel wat ontzet voor de gespierde vuist van den valkenier; ‘wat zou Mozes anders van zin zijn dan eerlijk, zoo waar zal je gezond blijven, met u te deelen, menheer Ralph.’ ‘Wat? Met mij deelen? gij hebt dus eene afzetterij in het oog? En gij wilt mij, Erio Ralph, valkenier van zijne Hoogheid den prins van Oranje, in uwe schelmerij betrekken? Maar ik zal u bij de schepenen der Vrijheid aanklagen!’ ‘Nah, en dan zullen ze mij aanhouden; maar dan zal Mozes ook het geschiedenissie van het verloren of gestolen kind, op de markt der Vrijheid uitschreeuwen, en dan zullen de lieve goudstukkies, voor jou gelijk voor den armen Mozes, verloren zijn. Zou dat niet jammer, niet ijselijk jammer zijn, menheer Eric Ralph?’ De onrust teekende zich sterker op het galaat des valkeniers af. ‘Wat raast ge van een kind, verloren of gestolen?’ hervatte Ralph met nadruk en trad stout en uitdagend op Mozes toe. ‘Nah, dat weet menheer Ralph het beste.’ ‘Nog eens verklaar u, of voor den drommel...,’ ‘Menheer Ralph moet er meer van weten dan de arme Mozes....’ ‘Weet ge wel wat ik weet?’ en Ralph naderde met vasten stap en vlammend oog, als een leeuw, die zijne prooi wil bespringen, den jood terwijl deze onthutst stap voor stap achteruit ging, om den noodigen afstand tusschen hem en zijn aanvaller te behouden. ‘Nah, Mozes heeft immers voor geen duit kwaad gezegd.’ ‘Ik weet dat ik u binnen zeer korten tijd, met een geduchten kempischen eiken knuppel de ribben breken zal....’ ‘Nah, menheer Ralph, 't zijn maar oude ribben, geen duit waard, en menheer de valkenier zou ze, bij de heeren van het gerecht, nog voor spiksplinter nieuwe moeten betalen....’ ‘Ik zeg dat ik u de ribben breken zal..’ ‘Slechte koopmanschap, menheer Ralph; nah! 't zou beter zijn dat we goede compagnons waren.’ ‘Houd het u voor gezegd, als ge mij weêr met uwe geschiedenissen komt vervelen.......’ en de gespierde vuist van Eric greep den jood bij de borst, en de sergiën jas scheurde onder de drukking der vingers. ‘God van Abraham! Kaïn was waarachtig zoo brutaal niet voor Abel!’ ‘Voort! Pak u weg!’ Mozes vond het zeer geraden zich, voor het oogenblik, uit de voeten te maken; doch toen de valkenier zich eindelijk omwendde en zijnen weg voortzette, toen de nieuwsoortige Abel zich verre buiten de broedermoordende kneukels van den zoogenaamden Kaïn bevond, riep de eerste: ‘Nah, menheer Ralph, 't zal je rouwen, zoo waar zal je gezond blijven, rouwen zal 't je!’
(Wordt vervolgd.) |
|