woonde. Dit huis ligt in de Hochstettersstraat en draagt het nummer 1; vroeger was het geteekend 28. Het was daar dat Gerrits den 13. Augustus 1827 geboren werd.
Na een klein voorhuis te zijn doorgegaan, kwam men in de nog al sombere huiskamer, die door eene glazen schutting van het voorhuis was afgescheiden, 't Was vroeger een huis met neering geweest; dat bleek genoeg aan de voorhuizing en ook aan de gewoonte van de straatdeur altijd open te vinden.
De moeder van den man, die door eigen wilskracht en schitterend talent, tot een der hoogste plaatsen in het land opklom en wiens naam op het marmer der geschiedenis zal blijven leven - de moeder van Gerrits was eene burgervrouw, hetgeen zij gebleven is zoo als haar zoon de burgerjongen bleef, niettegenstaande zijne standverheffing in later leeftijd.
Er heerschte in dien kring, vooral eene eindelooze verkleefdheid, een innig wederkeerig vertrouwen tusschen moeder en zoon, dat overigens onder alle opzichten gewettigd was. Lodewijk, de eenige zoon, moest de eigenlijke steun worden van het huisgezin; de vader, een nederig en geacht burgerman, was reeds eenige jaren overleden.
Na het stedelijk Atheneum bezocht en er zich een drietal vreemde talen te hebben eigen gemaakt, was Gerrits in het huis Van den Bergh getreden, waar hij weldra met de expeditie van den stoombootdienst op Londen belast werd, zich door rechtschapenheid, helder doorzicht en nauwgezetheid onderscheidde en de vriendschap zijner patroons verwierf, die hij ook gansch zijn leven behouden heeft.
Ik heb weinig menschen gekend, die zoo hardnekkig als Gerrits, aan hunne eens aangenomen gewoonten gehecht bleven. Zoo als ik hem in 1844 leerde kennen, was hij nog in zijn doen en laten in 1873. In de hemdsmouwen, blootshoofds met los ondervest, en in eene meer hangende dan zittende houding op de lange kachel leunend, zitten lezen - dat was en bleef bij hem eene eigenaardigheid. Er was iets amerikaansch in hem, dat hij nooit, doch zonder eenig beraamd overleg, verloochende.
Even als de goede moeder hem, als kind, kraag en halsdoek toereikte, deed zij dit nog tot het einde van zijn leven. Van orde in dergelijke zaken, van schikking zijner kleedingstukken, kamer of iets dergelijks, wist hij niets; het was alsof hem dit, even als het schikken zijner bibliotheek, te veel tijd wegnam. Hij las een boek doch wierp het, na het gelezen te hebben, dikwijls ruw open gesneden ter zijde alsof het eene uitgeperste citroen ware geweest.
Maar kende Gerrits geene orde en huiselijke schikking, dan toch kende hij deze in het hoofd: wat hij gelezen had, stond klaar, duidelijk, in volgorde en door eene gezonde logica verhelderd, in het hoofd. geprent; in alle administratieve betrekkingen, aanvangende met zijn kantoor en eindigende met het bestuur der stads- en landszaken, was hij een toonbeeld van orde en helderheid.
Klom men den trap van het huis nummer 1 op, en bereikte men den zolder, dan bevond men zich onder de pannen, in een wit gekalkt kamerke, waar bed, stoel, eene kleine tafel en eenige wanordelijk opgestapelde boeken, gansch de meubeleering uitmaakten. Hier hing geen enkele print, geen kunstvoorwerp aan den muur - en dit bij iemand, die een zoo vurig kloppend hart had voor alles, wat wezenlijk schoon en goed was!
Daar, op den hoek van die kleine tafel, en altijd in zijne hemdsmouwen, schreef en studeerde Gerrits. Zijn lang, puntig, vast, klaar en duidelijk, nooit met overhaasting voortgebracht schrift, stemde met de ordelijkheid en de duidelijkheid van zijn hoofd overeen.
Daar schreef hij eenige novellen, twee tooneelstukken en een paar brochuren, zooals de levensschets van Mathieu van Bree en het manifest der rederijkkamer de Olijftak, in hetwelk dit gezelschap tegen de miskenning van den vlaamschen landaard protest aanteekende.
Gerrits, was een denker; zijn geest was sterk beroerd door de heerschende denkbeelden van zijnen tijd. Aan zijne letterkundige producten gaf hij dan ook eene ziel en week dus af van die school, welke enkel gedachtelooze novellen en gedichten in de wereld bracht. Zijn doel en strekking waren altijd streng moraal: het volk opbeuren uit de vernedering, waarin het verzonken lag, het leeraren en stichten - ziedaar zijn streven. Hij wilde dit bereiken door het romantisch verhaal, door het zoo vervallen tooneel, door de dagbladpers, door voordrachten, door literarische kringen, kortom, door alle geestes-werking.
Beurtelings schreef hij de Zoon des Volks, Menchenliefde, Tanche'm, de Godverzaker, de oude Belgen, Eliza de Vries en Vertellingen, alleen met een geest van ‘volksgezindheid’ behebt, doch getuigen gevende van de jeugd des schrijvers.
De schrijfstijl van Gerrits was gespierd, streng, vast; hij was nooit moeielijk, gewrongen of ingewikkeld. Gerrits schreef klaar, zoo als hij klaar dacht. Die stijl, voortreffelijk in de journalistiek, miste echter voor de novelle het gemollige, het gemoedelijke dat de vlaamsche lezer verlangde. Verwonderlijk! Gerrits, die zoo helder, zoo natuurlijk dacht, sprak en geen klassieke opvoeding genoten had, kon aan zijne vertellingen die natuurlijke tint niet geven, welke hij in anderen zoo bewonderde.
Slechts in de laatste jaren van zijn leven vatte hij meesterlijk, in zijne politieke artikels, dien volkstoon, welke een korreltje scherp zout, dat is humor en eene volksspreuk, tusschen de meest ernstige uitlegging en ontwikkeling wil gemengd zien.
In zijne novellen was dit echter het gebrek van het oogenblik, van het begin eener loopbaan: alle schrijvers beginnen met het epos en de theatrale pose, om allengs af te dalen tot de photographische bespieding der natuur. Jammer dan ook, dat Gerrits in zijne letterkundige loopbaan niet volhardde.
Zoo als ik hem in den beginne en later kende, bezat hij zonder den minsten twijfel al de hoedanigheden om den grooten historischen, den helden- en karakterroman, die in onze letterkunde tot nu toe gemist wordt, te behandelen.
Ten gevolge van die eigenschappen, moest dus ook het tooneel hem aantrekken. Immers, Gerrits hield er van de groote driften in worsteling te brengen en snijdende contrasten in het leven te roepen; hij zag gaarne verrassende tooneelen uit de samenschokking ontstaan en gelukte daarin op eene gansch bijzondere wijze. Wij herhalen het, in later leeftijd en met de ontwikkeling der hem eigene hoedanigheden, had Gerrits zonder twijfel, eene nieuwe, gezonde en krachtige richting aan onze letterkunde gegeven, iets meer van dien shakesperiaanschen ‘stalen grond’, die den engelschen meester zoo schitterend kenmerkt.
Vele omstandigheden hebben hem echter van de belletrie afgeleid; niet dat Gerrits voor eene opkomende moeielijkheid achteruit ging - integendeel! Eene moeielijkheid was voor hem dikwijls eene reden te meer, om voorwaarts te gaan; doch, na het eindigen van den vervelenden spellingsoorlog in 1844, door hairklievende professors en schoolmeesters en andere taalfabrikanten gevoerd, ging eindelijk de baan der vlaamsche politiek open en toen deze, eenige jaren later, aantrekkelijker werd, trad Gerrits dezelve in en offerde de poëzie op. Die weg was ook zijne wezenlijke roeping.
(Wordt vervolgd.)