De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
de martelaar, naar ant. van hammée.
| |
[pagina 6]
| |
Of kwam daar niet menig lid der schepenebank en van het Consistorie van den Horen, en in vroeger dagen, toen er nog ridders in de Vrijheid waren, menig kind van goeden huize, eene pint schuimenden gerstenwiju drinken? Ja, in de Oude Vryheyt werd dikwijls lustig geteerd, gesmeerd, gespeeld en menigen stuiver ‘vertoebackt.’ Zelfs werd er niet altijd gerstennat gedronken; maar ook wel eens rosolis of sonnedauw - eene mengeling van wijn, suiker en kostbare kruiden. Doch de costuymen werden er immer geëerbiedigd, en voorwaar! dat eischte ook Quinten Stoffel. Nu sedert jaren werd de herberg van Stoffel slechts zelden door vreemde heeren bezooht. Immers, de oorlog woedde in de Nederlanden en de grensplaatsen werden nu eens door vrienden, dan weêr door vijanden gebrandschat. Eindelijk was het jaar 1648 aangebroken, en te Munster werd den 30 Januari den vrede tusschen Spanje en de Staten gesloten; doch reeds in 1647 had men, in gemelde stad, eene overeenkomst getroffen, waarbij het Land en de Heerlijkheid Turnhout overging met alle ‘Dorpen, Gehuchten ende ander Re[...]en, aan het huis van Oranje-Nassau, aan de prinses douairière Amalia van Solms, weduwe van Frederik Hendrik. Dat was voor gansch de Vrijheid eene heuglijke tijding geweest; het nijverige Turnhout, dat gedurig van Heer verwisselde en geruimen tijd de bijzondere eigendom der spaansche vorsten was geweest, had zich sedert de Vrouwe Maria van Hongarië, niet juist over de vrijgevigheid zijner meesters te beroemen. De dagen, integendeel, toen de Vrijheid aan de prinsen van Oranje behoorde, waren dagen van bloei en welvaart geweest. Niet slechts had men de nijverheid van Turnhout met voordeelige octrooien begiftigd; maar uit den aard harer ligging alleen was die stad inniger met de noordelijke gewesten verbonden dan met de zuidelijke, en vonden de producten harer weverijen en potbakkerijen derwaarts een voordeeliger uitvoer. ‘Leve de nieuwe Vrijvrouwe!’ die kreet had reeds meer dan eens door de Oude Vryheyt van Quinten Stoffel geklonken, en het herhaald kleppen met de deksels der bierpotten duidde genoegzaam aan, dat èn de leden der schepenebank, èn de leden van het Consistorie van den Horen zelfs dreigden de costuymen te braveeren. Reeds in Juli 1647 waren twee gevolmachtigden, deze voor den koning van Spanje, gene voor de prinses van Oranje, in de Vrijheid aangekomen, om de overdracht te bewerken; doch de heer Houyne, geheimraad van den koning van Spanje, en ridder Jan de Knuyt, heer van Oud-en Nieuw-Vosmaer en ‘gedeputeerde van Vrouwe Princesse’ hadden de zaken nog niet juist in vollen regel bevonden, of beter gezegd de laatstgenoemde, een man die verstond dat tweemaal twee vier was, had vermeend omtrent zekere som, in klinkende munt te betalen, de noodige voorbehouding te moeten maken. Wel stond er geschreven, dat men het Land en Heerlijkheid Turnhout, met kasteel en ab- en dependentiën, met al wat er vroeger den Lande en der Heerlijkheid had toebehoord, aan de prinses-douairière afstond, en dat de koning beloofd had 20 à 25000 gulden te besteden om datgene terug te koopen of te ontlasten, wat vroeger van de Vrijheid gescheiden en vervreemd werd, maar ridder de Knuyt was een Hollander en die dus tellen kon, en inderdaad, ook bij iedere gelegenheid telde. De nieuwe eigenaars en particulieren weigerden in de overdracht toe te stemmen, voor dat hun de penningen ter vergoeding waren uitbetaald en ridder de Knuyt wilde namens de prinses van Oranje niets aanvaarden, voor dat de belofte waarheid zou geworden zijn. De overdracht werd dus uitgesteld. Wel waren de schouteth, rentmeester en schepenen van hun eed jegens den koning van Spanje ontslagen; maar nog niet aan den dienst der nieuwe Vrijvrouwe verbonden. Alles had dus een voorloopig karakter, en sommigen vreesden zelfs dat er eindelijk van de overdracht niets komen zou. In de herberg van Quinten Stoffel, waar men zich dagelijks vereenigde om over de tijdsomstandigheden te spreken en eens te polsen bij dezen of genen schepene, of er eindelijk beslag aan de zaak komen zou - in de Oude Vryheyt werd, niettegenstaande alle woorden van bemoediging, veel minder geklept en gedronken. Geen ruiter reed de Vrijheid binnen, of oud en jong stak nieuwsgierig den neus buiten de deur; geen zware reiskoets mocht er binnen schokken of men stak de hoofden bijeen; geen vreemd gezicht vertoonde zich aan den kant van het onbewoonde kasteel, of er ging een stroom van veronderstellingen op, die echter welhaast weêr in het niet terugzonk. De winter kwam; het vorstelijk kasteel met zijne prachtige warande, doorsneden met lanen, met zijne tuinen, vijvers en sieraden, met rustplaatsen en vergezichten, bleef in zijne doodsche kalmte gedompeld, en weldra sloeg de sneeuw als het ware een doodskleed om hetzelve heen, en dit van zijn door 't water bevochtigden voet tot aan het spits zijner torens, die over de hooge kruinen van de boomen der warande heenstaarden. Zoolang in het kasteel des avonds geen licht aan de vensters glansde, zoolang daar, binnen en buiten, geen leven van menschen, rijtuigen, kavalieren, jagers, valkeniers en honden opdaagde, was er ook nog niet veel reden tot hopen. En toch hoe dikwijls had deze of gene poorter, als dit of dat geruchtje van winkel tot winkel, van weefgetouw tot weefgetouw, van taveerne tot taveerne geloopen had, des avonds, zijne lantaarn ontsteken en was, in den dikken mantel gewikkeld, nog naar Quinten Stoffel gegaan, om te hooren of er in den loop van den dag of in den vooravond, niets aangaande het gerucht verhandeld was! De man keerde echter telkens zonder goeden uitslag terug; hij bracht niets thuis dan een bibberend lijf, natte voeten en soms nog den baugen schritk; want 't was des avonds recht akelig in de Vrijheid, dan als alle huizen gesloten waren, als er geen lichtje in de straat pinkte, tenzij hier en daar voor een beeld van de Moeder Gods; als hij geen sterveling ontmoette, tenzij soms een nachtwaker met piek en snuffelenden hond. Dat lijkkleed heinde en verre, dat klepperend zwaaien van een uithangbord, dat sjierpen van eene lantaarn aan hare ijzeren hengels onder een kruisbeeld; dat piepend klagen van een weerhaan; dat kraken van de sneeuw; dat fantastisch gerammel van den beiaard, opgevolgd door het bonzend slaan der klok; het kerkhof daar in het midden der stad en rondom de kerk, en eindelijk het doodsch en langgetrokken getoet van den nachtwaker op den toren - dat alles geeft ons wel het recht, ‘akelig’ te zeggen; maar het bewijst ook met wat gespannen verwachting men bezield was, en in welken hoogen graad van vertrouwen de taveerne van Quinten Stoffel stond. De lente van 1649 kwam; men was omtrent het midden der maand April. De natuur herleefde: buiten was alles reeds heerlijk groen; over het goudgele koolzaad hommelden de bijen; in de tuinen binnen de Vrijheid waren de knoestige fruitboomen met bloesems overdekt en staken als groote bloemtuilen tusschen de donkerroode ticheldaken uit. De warande van het kasteel hing zich, in plaats van den sneeuwen ijspels, een groen en met bloesems doorstippeld kleed om. Dat gebeurde nu wel ieder jaar; maar 't was of men aan die verandering ditmaal een feestelijk voorteeken hechtte, en men had zich niet bedrogen. Den 12 April verscheen andermaal ridder Jan de Knuyt, ditmaal vergezeld van ridder Sebastiaan Daems, heer van Noirmont, raad- en rentmeester des konings in het kwartier Antwerpen, op het stadhuis en dewijl de koning voldoening gaf aan de door Knuyt gemaakte opmerkingen, betreffende de penningen, had ook dien dag de overdracht plaats. De taveerne van Quinten Stoffel had drukken toeloop en er heerschte zelfs eene halve schemering, ten gevolge der talrijke ‘toebacksmookers’ of, zooals men wel eens zegde ‘toebacklurckers.’ Wel had men de heeren ‘gecoitteerden’, den schouteth, de schepenen, den rentmeester, in hun Zondagspak, ernstig en overtuigd van hunne waardigheid, naar het stadhuis zien gaan; wel waren de poorters en straatjongens die voor het stadhuis samenschoolden, eerbiedig nu voor dezen dan voor genen opdagenden magistraat uit den weg geweken; wel had men hen beurtelings de trappen van het Vrijheidshuis zien opklimmen; doch dit was ook alles. De deuren waren toegevallen en de vorster hield druk de wacht en belette wel, dat deze of gene nieuwsgierige wever of potdraaier het oor tegen het sleutelgat kwam leggen. En nieuwsgierig waren inderdaad allen; geen wever bevond zich dien | |
[pagina 7]
| |
dag op zijn getouw, geen potbakker aan zijn oven, geen schoenlapper op zijn driepikkel, geen smid aan zijn moker; - alles liep in bonte mengeling dooreen, en tusschen hen mengden zich vrouwen, kinderen, deftige poorters, geestelijken. Dewijl er echter niets te winnen was met naar het stadhuis en zijn blazoen, een loopend hert, te staan gapen, ging men wel eens ongeduldig naar de taveerne van Quinten; want daar had men een paar knechten van ridder de Knuyt zien binnengaan; ofwel men ging naar den Ossenkop, bij de weduwe Van Immerseel, waar men door de openstaande poort de zware gele reiskoets, met opgerolde lijnwaden portels, zag staan, en die den vorigen dag, vergezeld door eene gansche bende juichende straatbengels, en met drie paarden bespannen, binnen de stad kwam; - in die reiskoets had ridder de Knuyt ‘met den langen neus’ gezeten. Niet dat de ridder ‘representeerende den Adel in de Staten van Zeeland, gecommitteerde ter vergaederinghe van hoogmogende heeren Staten-Generael der vereenigde Nederlanden, eersten raed van onzen Sone den heere Prins van Oranje’ - niet dat de ridder dien bijnaam droeg; maar de jonge tijkwevers en potbakkers hadden den vorigen dag, onmiddellijk dit in het oog vallend punt op zijn aangezicht bemerkt en den ridder, volgens kempisch gebruik, met dien bijnaam herdoopt. Het publiek ging dus rechts en links, ook naar het kasteel; nergens was juist iets te zien, maar er hing als het ware iets in de lucht, en daarvan hadden de kramers, liedjeszangers, kunstenmakers en ander volkje gewis een voorgevoel gehad, want er slingerde hier en daar reeds een vertegenwoordiger der reizende kunst tusschen de menigte. Wij zegden dan dat vooral de taveerne van Quinten Stoffel een middenpunt der samenscholing was; die geen duiten had om een pot bier te drinken, bleef buiten staan. Die verteeren kon, trad binnen en vond daar in een talrijken kring, Simon, den lijfknecht van ridder de Knuyt, een man van zoo wat veertig jaar, met rood opgezwollen, vroolijk gezicht, de kleine snuifschepper schuins op de gepoederde pruik en het wapen van zijn meester op de blinkende knoopen van zijn jas. Simon dronk mild en snapte niet minder; een aantal burgers luisterden naar hem als naar een orakel, en Quinten Stoffel verwenschte schier het gedurig kleppen met de ledige potten - telkens het signaal, dat hij naar den kelder moest en dus verhinderd werd te luisteren naar hetgeen mijnheer Simon vertelde. ‘Dan zal de zaak toch eindelijk vereffend worden?’ had de dikke brouwer gezegd. ‘Ja, daar kun je een brouwsel op aanleggen, man!’ antwoordde Simon met een sterk hollandschen tongval. ‘Nu, negen maanden geleden schoof de zaak niet, omdat mijnheer ridder de Knuyt een man is, die, weet je, een duit in vieren klieven zou; maar nu de koning eindelijk gezien heeft, dat hij den ridder geen knollen voor citroenen in de hand stoppen kon, heeft hij den kop in den schoot gelegd en de zaak is afgedaan.’ ‘Zoodat onze Vrijheid in al hare rechten van vroeger dagen terugkeert?’ vroeg bedeesd een klein kereltje met levendig oog. ‘Daar geef ik je mijn woord op, man!’ zegde Simon, met zooveel stoutheid alsof hij de ‘gecoitteerde’ der prinses van Oranje zelf geweest ware. ‘Maar de personen in bediening?’ viel nu een lange magere wever in. ‘Zou jij wellicht schouteth der Vrijheid willen worden, mijnheer de boonstaak? Nu dan zal je 't deksel van de kan scherp op den neus slaan; je kerk blijft kerk, je hemeldragonders...’ ‘Ge wilt zeggen de heeren geestelijken,’ onderbrak de donderende stem van den hoefsmid, die met ongewasschen gezicht, zwart schootsvel en den tinnen pot in de gespierde vuist tegen het venster leunde. ‘Men spreekt in de Vrijheid met eerbied van kerk en priester.’ ‘En wat raakt jou dat, jij schouveger!’ antwoordde de lijfknecht onbeschoft. ‘Dat raakt me zooveel, dat ik u in een twee drie, pruik en ooren zwart schilderen zal, als gij u vermeet oneerbiedig van ons geloof en geestelijkheid te spreken. En indien de nieuwe Vrijvrouwe denkt...’ ‘Peis, Huib, peis! riepen tien of twaalf stemmen te gelijk; de costuymen der Vrijheid verbieden u oneerbiedig van onze Vrouwe te spreken.’ ‘De prinses van Oranje is onze Vrouwe nog niet.’ ‘Zij zal het worden.’ ‘Welnu, dewijl zij het nog niet is, heb ik nog vrij spreken: indien de prinses, uw Knuyt en heel de Oranje-winkel er aan denken zouden, ons hier in onze oude Vrijheid in ons katholiek geloof te komen hinderen, zoo als men dit op het oogenblik in de Meierij doet, en dit nog wel krachtens het tractaat, zou hun bezoek hun slecht bekomen. Indien zij meenen hier in de Kempen, de geuzerij te zullen ontmoeten en ons aan Luther en Calvinus te verkoopen, zullen zij zich wel bedrogen vinden: - wij hebben nog kneukels...’ De oogen van den smid gloeiden als twee kooltjes vuur, door zijn blaasbalg aangewakkerd; de vergadering was het omtrent zijne denkwijze eens, want er heerschte een dreigend gemompel. Quinten Stoffel, die den driftigen smid in den aanvang had willen sussen en den uitgestrekten, met groote spieren dooraderden, blooten arm naar beneden wilde halen - Quinten Stoffel zelfs zweeg, en vond de uitdrukking van ‘hemeldragonder’, van wege dien gepoederden worm, zeer ongepast. Simon snaterde echter dapper tegen, maakte kwinkslagen op wit en zwart, op zijne meelpruik en Huib's roetgezicht; doch dat alles - het krachtig gerstennat onophoudelijk kwaad stokende - bracht de verbittering nog hooger, en zoo hevig werd de twist, dat men dezen tot buiten op de straat hoorde en de nieuwsgierigen dichter bij de twee vensters drongen, om te vernemen wat er gaande was. Plotseling trad een persoon van gemiddelden ouderdom, doch vreemdeling in de Vrijheid, de taveerne binnen. Hij was deftig in het zwart gekleed en droeg een witten kraag of bef, uit welke twee witte kwispels te voorschijn kwamen; op de donkerbruine hairen, die in lokken langs het aangezigt neêrhingen, stond de hoed met liggende oranjeveêr. Met een oogopslag had hij den toestand der gemoederen in de Oude Vryheyt verkend, en zijn blik viel op den lijfknecht, die omgekeerd op den stoel gezeten en de armen en kin op de leuning latende rusten, den smid tartend en spottend in de oogen zag. ‘Ben jij het weêr, Simon,’ zeide de binnengetredene streng, ‘die hier de oude praatmoêr komt spelen. Pak je weg! Heer ridder de Knuyt laat u rechts en links opzoeken, en ik dacht wel dat ik je weêr in de taveerne vinden zou.’ Wie was die heer? Dat wist het gezelschap niet; maar Simon scheen het wel te weten, want hij slingerde als een slang, zoo verdoken, door het volk heen, naar buiten. ‘Beste vrienden,’ ging de binnengekomene voort; ‘ik heb niet alles gehoord wat die snoeshaan van een knecht u gezegd heeft; maar wat ik gehoord heb, is eene schande en nooit is het Harer Hoogheid, de prinses van Oranje in het denkbeeld gekomen, om u in de vrije uitoefening van uw eeredienst te hinderen. Knechten, die aan de deuren luisteren, bederven niet zelden den toestand hunner meesters. Geloof mij, ik, de geheimschrijver van den heer ridder de Knuyt, weet er zeker meer van dan die ridder van den kleêrklopper en den borstel!’ Er ging een algemeen gelach in de taveerne op; Huib de smid was gewroken. ‘Zeg het aan allen,’ ging de vreemdeling voort, dat het plechtig bepaald en besloten is, dat de katholieke godsdienst in den toestand, waarin hij zich nu bevindt, behouden blijft; de overeenkomst luidt: ‘ende dat de catholique Religie aldaer sal worden gemainteneert, inder vueghen gelyck de selve daer nu iegenwoordich is, ende Geestelycke in hunne goederen, functiën, ende vrye exercitiën en surrityten.’ ‘Dan is ons de prinses van Oranje dubbel welkom!’ riep de smid. ‘Ja, ja!’ klonk het uit aller mond. ‘Leve Hare Hoogheid! Leve Amalia van Solms! Leve de prins van Oranje!’ Die kreten werden vergezeld door het geklep der bierpotten en het kloppen op de tafel, en Quinten Stoffel nam de arendoneksche slaapmuts van zijn kalen schedel, en zwaaide ze herhaalde malen boven het hoofd. ‘Overigens,’ hervatte de spreker, die tevreden was over den indruk dien hij op de vergadering te weeg bracht, ‘Hare Hoogheid Amalia van Solms is eene brave en edele vrouw, die haar gegeven woord ten uwen opzichte in niets breken zal.’ ‘Dan zal mijn moker haar ook verdedigen tot den dood!’ onderbrak de smid. | |
[pagina 8]
| |
‘En om te doen zien, dat Hare Hoogheid niet naar verandering haakt, heeft ze den schouteth en de schepenen, allen die in bediening zijn, in hunne functiën behouden; heeft ze ‘wederom ingeroepen ende gecontinueert om als schépenen haerder bancken der Poort ende Vryheyt van Turnout te dienen naer usantie en costuyme.’ ‘Leve de Vrijvrouwe!’ ‘Zooeven hebben allen “den behoorlycken eedt” en “naar ouder gewoonte mutatis mutantis” afgelegd.’ ‘Hoezee!’ riep de smid. ‘'t ls maar, Mijnheer, dat wij aan onze oude traditiën houden; aan geloof en vrijheid moet men in ons midden niet komen pluizen’
j.c. van put.
‘Daarin geef ik je volkomen gelijk, en ik zal dien praatzieken Simon, die u uit louter domheid tegen den staat, van zaken kwam ophitsen, eens duchtig den bol doen wasschen.’ ‘Neen, dat is niet noodig,’ liet er de smid edelmoedig op volgen; ‘de man meende het waarschijnlijk zoo kwaad niet, en ik was misschien wat al te snel op mijn paard gesprongen. Laat ons liever eens vroolijk klinken op de goede tijding die ons vandaag, na zooveel ramp en lijden, gebracht wordt. Hier, Stoffel, een pot best bruin voor den heer geheimschrijver. Huib is er goed voor!’ De geheimschrijver was op het punt voor het aangebodene te bedanken, Stoffel greep reeds naar zijne blinkendste bierkan; iedereen maakte zich gereed den hoogen gast feestelijk te onthalen, toen eensklaps het klokkengelui over de Vrijheid heen klonk. In een wenk was de taveerne ontruimd; iedereen zette de kan neêr en in een vlaag van nieuwsgierigheid buiten stormend, wierp menigeen het bier zijns buurmans om. De zware galm der klokken uit St.-Peters toren, de zilveren klank der klokjes uit kapel en klooster, versmolten zich en vervulden het luchtruim met iets feestelijks, dat zich aan al de bewoners meedeelde. Eensklaps klonk het horengeschal der JonggesellenGa naar voetnoot(1) voor het stadhuis, en dit korps trompetters deed gansch de bevolking op dat middelpunt der Vrijheid bijeenstroomen. Oud en jong, rijk en arm, wereldlijk en geestelijk, alles was daar, en terwijl de klokken galmden en het volk jubelde, speelden de Jonggesellen het prinsen-lied, en zongen honderden stemmen: Wilhelmus van Nassauwen
Ben ick van Duytschen bloet,
Het vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot in den doedt.
De overdracht had eindelijk in waarheid plaats gehad. Onder het spelen der Jonggesellen verschenen de ‘gecoitteerden’ van Zijne Majesteit den koniug van Spanje en van Hare Hoogheid, in al hunne deftigheid en statigheid, omringd door de pas beëedigde schepenen, onder welke men opmerkte: Van Zoutelande, Christiaen Mallans, Laurens Reyns, Jacob Wils van Heuvel, Lauwes Sone, Jacob Claessens, Willem Reguyts, de secretaris Proost en anderen - allen recht fier en bewust van hunne hooge waardigheid, in welke zij bevestigd waren, en blijkbaar trotsch op de overdracht, die door hun handteeken bezegeld werd. De dikke vorster der Vrijheid ging vooruit en splitste het volk in twee rijen; het zweet liep den man tappelings over de dikke kaken, maar hij zelf gevoelde wel dat men hem bewonderde en als een voornaam persoon beschouwde. Had hij overigens niet post gevat aan de deur der zaal, waar de ‘gecoitteerden’ vereenigd waren? Had hij de personen niet uiten binnengelaten en telkens een blik in de vergaderzaal kunnen werpen? Had hij den ridder de Knuyt niet zien zitten aan de groene tafel in zijn deftig zwart kleed, met witten kraag, waaruit de ridderketen te voorschijn kwam, met den degenbandelier over den linkerschouder naar de rechterzijde afdalende. Had hij den ridder met zijn kalotje en pinrechte haren, met zijn langen en scherpen neus, diepe groeven om den mond, koud en doordringend oog, niet des te beter kunnen gadeslaan, daar deze vier of vijf malen, met den heer de Noirmont sprekende, op eenige voetstappen van den vorster had stilgestaan? Dat alles leverde immers een ruime stof op voor het gezelschap in de Oude Vryheyt! Door twee rijen poorters heen, gingen de heeren van het stadhuis en en gezanten naar den Ossenkop, waar een prachtig maal werd opgedischt. Het wildbraad smaakte den gezanten overheerlijk, en de wijn die in de roemers kraalde, stemde de gemoederen tot vroolijkheid, zoodat de statige ridder de Knuyt verklaarde, nog nooit, zoo lang hij was volgens zijn vriend den dichter Constantijn Huygens, ‘een eerlick spie.... een schildwacht buyten wals’ - dat is, zoolang hij gezant was geweest, vroolijker den uitslag eener onderhandeling te hebben zien vieren.
(Wordt vervolgd.) |
|