De martelaar.
Wie onzer heeft het martelboek niet gelezen, waarvan Vondel - een der grootste dichters, die ooit hebben bestaan - zegt, in zijne opdracht aan Eusebia, de veronderstelde naam der vrome, edele en schoone Tesselschade:
Gij kust en leest de blaan die eeuwig leven;
De leliën met rozen overstrooid;
Spierwit satijn met martelinkt beschreven
En bloedkoraal op sneeuw, dat niet ontdooit.
Wie inderdaad heeft zich het flauwhartig gemoed niet voelen opwekken, bij het lezen van de geschiedenis der martelaren! De geschiedenis der eerste eeuwen van het Christendom, zegt Rousseau, is un prodige continuel, een immer voortdurend wonder.
Niets grootscher dan die reuzenstrijd van de wereldsche oppermacht tegen het zwak houten kruis, dat eindelijk, niettegenstaande alles, den zegepraal behaalde.
De strijd was lang en bloedig, en geen wonder! Men gaat niet zoo vreedzaam van het wellustig, zinnelijk en vleeschelijk leven over tot een leven van versterving, boete en opoffering - en nog minder de samenleving dan wel de individu.
En aan welke tormenten stonden de christen-martelaars bloot!
Tacitus zegt dat, onder Nero's regeering, sommige belijders met dierenvellen omhangen, door de honden werden verscheurd; anderen, aan palen gebonden en met brandbare stoffen ingesmeerd, dienden 's nachts tot fakkels in de tuinen van het gekroonde monster, dat zich in den helschen lichtgloed en bij het gekerm der lijders verlustigde.
Nog anderen, zegt Seneca, sneed men den buik open; men doorstak hun het lijf met puntige palen, zij werden aan stukken getrokken, gevierendeeld en andere ijsselijke wreedheden meer - en echter vermenigvuldigden zich de Christenen en dankten, in hun doodstrijd, dat God het eeuwige licht op hun pad had doen stralen.
Een schilder van talent, Ant van Hammée, leerling van Portaals, in 1864 laureaat in den prijskamp Van Rome, heeft uit die treffende bladzijden eene episode gekozen, welke wij hier door de houtgravure weergeven.
De verdachte reeds door de tortuur gepijnigd, wordt voor het bronzen afgodsbeeld van Jupiter gebracht en men eischt dat hij offeren zal. In vergoeding voor die laf heid belooft men hem het leven, de vrijheid, het genot, en wie weet wat al aanlokkende tooneelen meer voor zijnen geest worden getooverd.
Hij offere, en zijne familie: zijne moeder, zijn vader, zijne verloofde misschien, zijn trouwe slaaf wachten hem. Maar neen, hij heeft geleerd
........ naar Gods strenge Ridders aarden,
Die 't hemelpad op purper nie betreên,
Maar op de punt van spijkers, sneê van zwaarden.
Geklonken en geknarst door vleesch en been.
De martelaar heeft geweigerd en zijn Vader in den hemel verkort zijn lijden en roept hem tot zich, terwijl zijne dierbaren in dit angstvolle oogenblik door verschillende gevoelens worden beroerd. Treffend vooral is de vader, die schijnt te bidden: ‘Uw. wil geschiede, o mijn God!’
Het tafreel is zielroerend, oneindig treffender dan dat de kunstenaar eene gruwelijker en bloediger episode gekozen hadde. De kunstlievende lezer zal gewis, even als wij, geruimen tijd en nadenkend, bij die voorstelling verwijlen.