Mijnheer Peters klopt Hafter nu onstuimig op de knie, en herhaalt lachend:
‘Ik ben gelukkig u hier te zien, ouwe jongen! Dat is hier een ander leventje dan bij u, niet waar? Drommels hier leeft men ten minste, terwijl men in het dorp niets ontmoet dan domme en kwaadwillige boeren. A propos hoe gaat het daar ginder, met dat nieuwe volkje op het kasteel?’
‘Om de waarheid te zeggen,’ mompelt Hafter, ‘er is daar eene kolossale verandering gekomen.’
‘Zoo, zoo!’ zegt Portunaculus. ‘Laat eens hooren.’
‘Ja, eene kolossale zwenking in den algemeenen marsch!’ laat er kapitein Taptoe op volgen, zonder echter veel aandacht te geven op het gesprek; want de man, die in twintig jaren niet meer in de hoofdstad geweest is, heeft zich wel met belangrijker dingen bezig te houden dan met Hafter's mededeeling.
‘Het gansche kasteel,’ zeide deze, ‘is geverfd, geborsteld en op dezelfde wijze geschikt gelijk het was toen de oude Plos van Peelland daar woonde; het park is weêr in den ouden vorm hersteld, en gedurende gansch den Winter heeft Dreuzel over al de werkzaamheden het bevel gevoerd.’
‘Een door en door gemeene kerel, die Dreuzel!’ mompelt Portunaculus.
‘Nu een maand geleden is het jonge paar uit Italië gekomen en heeft zijne intreê in het dorp gedaan.’
‘En die gemeene hondentroep van boeren was gewis uitgelaten van vreugde?’ valt Portunaculus barsch en nijdig in.
‘Dat laat zich begrijpen! Nu om de waarheid te zeggen, 't was een prachtig feest. Gansch het dorp was versierd met bloemen en groen. Er stonden eerebogen . . . . .’
‘Nu ja, dat weten we!’ onderbreekt Portunaculus berstend van nijd en spijt, ofschoon hij niets van al die bijzonderheden kent.
‘Dreuzel opende den stoet, en zeide dat hij nu gelukkig genoeg was, nu hij het oude kasteelvolk weêr in het bezit van het huis achter de hekken zag.’
‘Wat ondankbare rakker!’
‘Kaat Dreuzel bood een prachtigen bloemtuil aan.’ . . . .
‘Dat schandaal!’
‘De burgemeester.’ . . . .
Die moet gekropen hebben gelijk een slak; wij zien dit van hier. En de pastoor?’
‘Ja, die was blinkend van geluk, dat laat zich begrijpen. Die heeft nooit iets vuriger verlangd dan die terugkeer. In het dorp heeft men drie dagen lang geteerd en gesmeerd en 's avonds was er geen huis waar geen lichtje voor het venster pinkte.’
‘En bij mijne vrienden?’
‘Ja, beste Portunaculus, uit het oog, uit het hart; iedereen huilde met den wolf . . .’ zegt Hafter min of meer verlegen.
‘En van het werk der modernisatie? . . .’
‘Och, dat alles is verdwenen; men danst en woelt niet meer; men leest de door u ingevoerde dagbladen niet meer; de politieke voordrachten zullen door wetenschappelijke, zedelijke en godsdienstige, vervangen worden. De door u gestichte volksbibliotheek is gezuiverd, de boeken verbrand en de moderniseerende ambtenaars houden zich doodstil en sommigen zijn zoo gelukkig als de engelen in het paradijs, als zij eene uitnoodiging ten eten op het kasteel bekomen.’
‘Wat lafaards!’ dondert Portunaculus.
‘Nu, om de waarheid te zeggen, de baron en zijne vrouw zijn allerliefste menschen. . . .’
‘Het zijn schurken, die mij op eene eerlooze wijze hebben bedrogen. Ik zal u dat eens uitleggen later. . . .’
‘Heeft hij u misschien niet betaald?’ vraagt Hafter eenigszins onthutst over de heftigheid van zijn vriend Portunaculus.
‘Ja, betaald heeft hij mij; maar . . . Doch neen, laat ons van thema veranderen. Het bloed kookt me, als ik er op denk. Zoo'n prachtig eigendom. . . . Ik had hem driemaal zooveel moeten vragen . . . Gemeen boeltje en anders niet! . . .’
Mijnheer Portunaculus doormengt dien stroom van woorden, met de noodige krachtige bewijzen; hij stampt met zijn rotting op den bodem van het rijtuig; hij molenwiekt met zijne armen, hij verzet, verschuift, verdraait zijn hoed; rood, vuurrood is hij als een kalkoensche haan.
Hafter gevoelt dat hij te ver gegaan is; Taptoe zwijgt: - de man dacht: ‘wie weet of die dikzak ons onmiddellijk niet uit het rijtuig werpt en ons hier, op het brusselsche gaanpad aan ons droevig lot overlaat - en ik heb honger, en zelfs verbazend lekkeren honger. . . .’
De twee vrienden hebben schuld - want beiden hebben onlangs bij den baron Plos van Peelland gegeten en duivelsch lekker gegeten!
Indien Portunaculus dat eens wist!
Wat Judassen! niet waar mijnheer Peters, een principe verkoopen voor een schotel linzen!
‘Hoor eens,’ zegt mijnheer Portunaculus na een oogenblik, ‘laat ons over dit alles niet meer spreken, vooral niet aan tafel.’
‘Dat is het beste,’ mompelt Hafter.
‘Ja, ja, ingerukt, marsch!’ zegt Taptoe, en het rijtuig snelt over de druk bezochte boulevards en verdwijnt eindelijk in de wemelende menigte voor ons oog.
Antwerpen 1872.