O.L.V. Hemelvaart. 15 Augustus.
Er staat met den luister der godheid bekleed,
In den Hemel een schitterenden troon.
Voor wie maakte God dezen troon toch gereed?
Zoo stralend, zoo wondervol schoon!
Er glinstren twaalf sterren vol flonkrende pracht,
En vormen een schittrende kroon.
Aan wie toch heeft Hij deze kroon toegedacht?
Zoo vonklend, zoo flikkrend, zoo schoon!
Een kleed uit de stralen der zonne geweefd,
Spreidt schittrenden luister ten toon.
Wie of Hij dat heerlijke kleed toch wel geeft?
Zoo prachtig, verblindend, zoo schoon!
Een glanzende maan, staat als voetbank en kaatst
Haar stralen terug in den troon.
Voor wie toch heeft God deze voetbank geplaatst?
Zoo lieflijk, zoo lichtend, zoo schoon!
Aan wie God dien luister, die heerlijkheid geeft,
Die boven al 't andere gaat,
Aan Haar die slechts God verre boven Haar heeft
Al 't ander ver onder Haar laat.
Voor haar maakte God al dien luister gereed,
Maria, de Maagd onbesmet,
Die 't Eeuwige Woord met haar vleesch heeft omkleed,
Den kop van 't serpent heeft verplet.
Die van alle smetten der zonde bevrijd,
Bekwam het volzaligste lot,
Zij die door de Heilige Drieëenheid gewijd
De Moeder was van Haren God.
Haar geeft God dien luister, die stralende pracht,
Voor haar staat die trone gereed,
Want heden wordt zij in den Hemel verwacht,
En met al die glorie omkleed.
Door jubelende engelen, vol vreugd begeleid,
Rijst zij, als een dageraad schoon,
Omhoog als de Zon die haar luister verspreidt,
Gesteund door Haar Godlijken Zoon.
Daar opent zich de hemel. Met glorie omstraald
Gevolgd door den juichenden stoet
Der Heilgen, treedt God van zijn troon afgedaald,
Zijn vleklooze Bruid te gemoet.
Hij heeft haar als Hemelvorstinne gekroond,
Geplaatst op den stralenden troon,
Waar zij boven d'Englen en Heiligen troont,
Naast Jezus, Haar godlijken Zoon.
Nu wordt zij van Hemel en aarde vereerd,
Maria, de vleklooze Maagd,
En God geeft zijn Moeder al wat zij begeert,
En voor Hare kinderen vraagt.
|
|