‘Maar wat dan toch?’
‘Maar weet gij dan niet . . . .’
‘Ik weet dat gij mij raadsels opgeeft.’
‘Het kasteel is verkocht!’
Mijnheer Eleodoor wordt bleek en stamelt:
‘Wat beteekent die kortswijl?’
‘Geen korstwijl, beste jongen!’
‘Maar zonder het kasteel zal ik nooit in mijne huwelijksplannnen gelukken!’
‘Het is juist mijnheer Schut van Tulden, ja, zoo is 't niet waar?’ 't is juist hij die de gansche erf voor 400,000 franken heeft aangekocht.’
‘Ik begrijp er niets van. Hoe, mijnheer Schut van Tulden? . . . . .’
‘Heeft een zaakwaarnemer gezonden, dewijl gij hem gezegd hadt, dat uw vader niet ongenegen zou zijn zich van dat eigendom te ontdoen.’
‘Ja,’ stamelt Eleodoor, ‘ik heb iets van dien aard gezegd; maar mijnheer Schut van Tulden heeft er niet de minste aandacht op gegeven.’
‘Toch wel; den volgenden dag, 's morgens, stond zijn oude, slimme zaakwaarnemer, - een vos, maar Portunaculus Peters is ook een vos, dat verzeker ik u, - hier waar gij nu staat. Een wonderlijke kerel, die Tutvan. . . wat gekke naam! Hij wilde het kasteel koopen, om het in eigendom te geven aan zijn toekomenden schoonzoon. . . .’
‘Aan zijn toekomenden schoonzoon? En wie is dat?’
‘Ja, dat wist die oude duitendief ook niet, en dat laat zich begrijpen; maar dat kan niemand zijn dan gij, neen, niemand dan gij.’
‘Ik geloof dat gij gelijk hebt’
‘O, daar is geen twijfel aan!’ snatert mejuffer Euphrasie.
Ja, ja, dat is zoo. Wat wonderlijke kerel! Hij wil niet dat zijn schoonzoon wachte totdat Portunaculus naar het pierenland getrokken is. Nu, hij heeft gelijk! Wij zijn nog sterk, nog gespierd. Ventre bleu, toujours vingt ans! Middelerwijl kunt ge hier heer en meester zijn en Euphrasie en ik gaan voor het oogenblik de hoofdstad bewonen. Voor den drommel, ik zal daar nog een vroolijk leventje hebben! Maar die Put van Schulden, voor den drommel! als ik die naam rap zeggen moet, dan radbraak ik hem gedurig. . . . Nu ja, die Schut van Tulden, is een wonderlijke vent Hij bezorgt u eene aardige verrassing, jongen! En heeft hij van dit alles niets, maar niets gezegd?’
‘Geen letter!’
Maar ge hebt toch formeel uwe vraag gedaan?’ vraagt Euphrasie.
‘Nog niet; maar alles is volkomen verstaan, daar ben ik zeker van.’
‘Geen twijfel!’ roept de vurige Portunaculus, rood als een kalkoensche haan. ‘Overigens de bewijzen zijn daar.’
‘En is uwe verloofde schoon?’ hervat de nieuwsgierige zuster.
‘Schoon?’ onderbreekt de vader. ‘Wat gekke vraag! Heeft ze duiten, veel duiten - dat is de eenigste vraag die men in onzen tijd doen moet. Men moet leven, goed leven, lekker leven bovenal, en al het overige is gekheid. Is zij toch schoon, jongen? des te beter; 't kan nooit schade; maar dat is toegift.’
En het drietal vliegt, in zalige vooruitzichten, naar de wolken, en timmert luchtkasteelen: mijnheer Portunaculus voelt zijne zucht naar titel en wapen andermaal herleven; Eleodoor verkeert in de verbeelding dat hij reeds in de bankbiljetten van zijn aanstaanden schoonvader rolt; mejuffer Euphrasie wipt met minachting den ‘gouverneur’ uit haar hemel naar beneden, en vervangt hem genadiglijk door een hertog of prins.
Wat zullen die pretentieuze Ratoe's nu zeggen - en dan die gemeene Stockels - en dan die drie of vier zotskappen, welke wij eens aan het diner op het kasteel ontmoet hebben? Ze zullen toch wel begrijpen dat Euphrasie Peters - freule Euphrasie - zich niet meer met hen kan inlaten, nadat ze met de familie Schut van Tulden, met eene familie die een echt en oud wapen heeft en wier naam in de heraldieke lijst aangeteekend staat, verwant is?
Freule Euphrasie maakt in hare verbeelding de schitterendste zijden en fluweelen japonnen, koopt de prachtigste cachemirs en juweelen; baron Robertus Portunaculus Peters houdt zich met zijne titels, wapen en doorluchtige afstammelingen bezig; jonkheer Eleodoor Peters-Schut van Tulden verdiept zich in zijne toekomstige grootheid en trapt nu reeds - alweêr in verbeelding - al die gemeene wormen van boeren en burgers onder den voet.
Als niet komt tot iet, dan kent iet zich zelven niet: - groote waarheid in den mond des volks!
Tot nu toe hebben de Petersen, in zekeren zin, met het volk moeten heulen, om door het volk tot hunne bedoelingen in politieke partijschap te geraken, en ook wel uit oppositie met de hoogere klasse, die zich niet gewaardigde zich met de Portunaculussen in te laten; maar nu die hooge klasse slechts een schijn heeft hare deuren voor die vroegere aanranders van titel en wapen open te zetten, nu verloochenen zij al de schoonklinkende woorden, waar zij eenige dagen geleden nog meê pronkten.
De aankoop van het kasteel, zooals wij zeiden, was gesloten; de stukken geteekend, de gelden afgeteld.
Ja, die oude heer Schut van Tulden, mocht wel den naam dragen die Portunaculus hem soms bij vergissing gaf: Put-vol-gulden: want zijn zaakwaarnemer werpt die 400,000 franken daar op tafel, a'sof hij ze slechts had op te scheppen!
Mijnheer Eleodoor wordt op het buiten van mijnheer Schut verwacht om eene allerlaatste schikking te treften.
De Herfst gaat ver; de regen en wind schudden allengs het geboomte kaal; de bloemen zijn verdwenen; de zon breekt zelden door de grauwe wolken; men moet 's avonds wel eens het houtvuur aanleggen - kortom, 't is tijd om naar de stad terug te keeren; doch dit wil de oude heer niet voor dat de zaak met mijnheer Peters, tot het laatste puntje, geregeld is.
De zoon van Portunaculus is gekomen, wel met kloppend hart, maar toch altijd hopend, dat het zonderlinge raadsel ten zijnen voordeele zal worden opgelost. Wonderlijk, de knaap heeft schier al zijne praatziekte verloren!
Hij bevindt zich juist met den ouden heer in de huiskamer, door welker vensters men uitzicht heeft op de lange lindenlaan.
De heer Schut van Tulden werpt een laatsten blik op de voor hem op de tafel liggende papieren; tot dan toe heeft hij nog geen woord gesproken - overigens, men weet het, de man is juist niet babbelziek.
Eindelijk den gouden bril afzettende en dezen bedaard in een schildpadden doosje stekende, zegt hij:
‘Ik dank u Mijnheer Peters, dat ge door zoo'n onhebbelijk weder tot hier gekomen zijt. De zaak is nu in orde en ik verzoek u vriendelijk den aankoop van het kasteel voor mijne kinderen nog geheim te houden.’
Mijnheer Eleodoor weet niet wat te zeggen; zijn hart jaagt, zijn hoofd brandt, gansch zijn zenuwgestel is erg aangedaan.
‘Ik dank u voor het vertrouwen, dat ge wel in mij wilt stellen, Mijnheer,’ stamelt hij.
‘Omdat alles een geheim blijven moest, heb ik u, nadat, ik van u vernomen had dat hei kasteel te koop was, niet verder over de zaak onderhouden; maar mij, door een vertrouwd persoon, tot mijnheer Peters uw vader, gewend. Er moeten nu eenige veranderingen aan het zomerverblijf gemaakt worden; doch deze laat ik aan den goeden smaak van den toekomstigen eigenaar over.
‘U zijt wel goed,’ mompelt de zoon van Portunaculus.
‘U weet dat het kasteel voor mijn toekomenden schoonzoon bestemd is!’ en bij die woorden glimlacht de oude heer en mijnheer Eleodoor krijgt een kleur; doch de eerste let niet op dat sprekend rood worden.
't Is juist vandaag dat ik hem de goede tijding wil bekend maken,’ gaat mijnheer Schut voort.
Mijnheer Eleodoor wordt, naar hij meent, groen en geel; hij heeft het warm en koud.
‘'t Zal een gelukkige dag zijn, Mijnheer,’ stamelt hij.
‘Och ja, in eigendom treden van hetgeen zijn vader jaren lang bezeten heeft, is zeker wel iets onverwachts’
Eleodoor heelt lust om op de knieën te vallen.
‘Want ge weet misschien . . . . . Ha, ha!’ en bij dien uitroep staat de oude heer op, om voor het venster te treden, ‘daar komt juist de besproken persoon in de dreef aan . . . . .’
De zoon van Portunaculus verschrikt; het kaartenhuis, dat hij met zooveel zorg opgetimmerd heeft, krijgt een geweldigen schok; hij doet een stap naar het venster en met bibberende stem zegt hij, na een vluchtigen blik op den nieuwen bezoeker te hebben geworpen:
‘Hoe, die heer daar . . . . .’
‘Is de toekomstige eigenaar van het kasteel.’
‘Die heer . . . . .’
‘Ja, is mijn toekomstige schoonzoon, dc verloofde mijner Ada.’
‘Maar dat is zekere van Hilversum, een soort van gouverneur of schoolmeester. . . . .’
‘Toch niet, Mijnheer Peters.’
‘Wel Mijnheer, ik herken dien persoon zeer goed; eenigen tijd geleden heeft hij zich bij mijn vader als schoolmeester aangeboden.’
De heer Schut van Tulden glimlacht ongeloovig.
‘Die heer is baron Plos van Peelland. . .’
‘Onmogelijk. . . .’
‘. . . . . Sedert eenige maanden geattacheerde van legatie te Weenen,’ gaat de oude heer voort. ‘Zijn vader is verplicht geweest zijn voorouderlijk erfgoed te verkoopen en ik dank u nogmaals, omdat ge mij in de gelegenheid hebt gesteld, hem dat eigendom weêr als bruidschat mijner dochter te kunnen aanbieden. Dat zal hem overgelukkig doen zijn.’
Mijnheer Eleodoor heeft nevel op nevel voor zijne oogen gezien; de woorden ‘bedrog en verraad’ liggen wel op zijne lippen: doch hij durft ze niet laten ontsnappen.
Neen, hij wil dien blonden ‘schoolmeesten’ niet ontmoeten; het tooneel bij Dreuzel staat hem te levendig voor den geest.
Gelukkig heeft de oude heer het te druk, om den naderkomenden met de hand zijn welkom toe te wenken.
Hoe mijnheer Eleodoor de kamer verlaten heeft, weet hij niet. Gelukkig ontmoet hij in den gang een der bedienden, dien de zoon van Portunaculus, als behendig diplomaat, met geld en schoone woorden tot zijn vertrouweling heeft weten te maken.
Met een paar woorden zegt hij hem, dat al zijne plannen in duigen zijn geslagen; dat hij de Schuts naar alle duivels wenscht en heengaat.
Ja, dat begrijpt de knecht maar al te wel; en als, ouder het verwisse'en van de reiszak tegen een stuk van vijffranken, de zoon van Portunaculus hem de strengste geheimhouding aanbeveelt, glimlacht de schelm en wij ten minste hebben weinig vertrouwen in hem.