Uitstapjes in Nederland.
Door H.A. Banning.
Groningen. - II.
De Katholieken bezitten te Groningen slechts één parochiekerk. Dat is zeker niet veel voor een bevolking van bijna 6000 zielen, doch het zijn ook buitengewone omstandigheden die daartoe hebben bijgedragen.
Vroeger waren daar vijf katholieke kerken, of liever bedehuizen, want den naam van kerk mochten zij nauwelijks dragen. Het waren zalen in gewone huizen, sommige op de tweede verdieping, zooals men die in verschillende steden van ons land vond, sinds de groote kerken na de hervorming door de Protestanten in bezit waren genomen.
Toen de hoogwaardige heer Meddens aartspriester van Groningen was, werd door het gouvernement den Katholieken een der oude kerken, die in bouwvalligen toestand verkeerde, aangeboden, onder voorbehoud dat al de overige kerken gesloten zouden worden. Dit vond tegenkanting, dewijl zoodanig plan voor de toekomst bij velen bezorgdheid verwekte. Daarenboven behoorden twee der vijf zoogenaamde huiskerken tot de statiën der reguliere geestelijkheid. Het plan kwam evenwel tot stand ofschoon niet zonder moeielijkheden. De som tot herstel der bouwvallige Broêrkerk toegestaan bleek intusschen geheel ontoereikend te zijn, doch in het jaar 1829 werd er 36.000 gl. aan toegevoegd en nu ging men vol ijver aan het werk, zoodat het gebouw in 1835 plechtig ingewijd en aan den H. Martinus toegewijd werd. Daarop moesten de kleine kerken ontruimd worden en de reguliere geestlijkheid verliet, tot leedwezen van niet weinigen, voorgoed de stad. De schilderijen uit de kerk in de Ebbingestraat, tafereelen uit het leven van den H. Augustinus voorstellende, geschilderd door den heer de San, destijds directeur der academie van beeldende kunsten te Groningen, werden naar de kerk der E.E.P.P. Augustijnen te Utrecht overgebracht. Het oude kerkgebouw in de Ebbingestraat is nog aanwezig.
De St. Martinus- of Broêrkerk bestond reeds in het jaar 1253 en moet toen zeer fraai zijn geweest. Zij heeft vele lotsverwisselingen ondergaan. Nu eens mochten de Katholieken er gebruik van maken, dan weder was zij in 't bezit der Protestanten. van 1616 tot 1826 was zij tot academiekerk ingericht, er werden redevoeringen van allerlei aard in gehouden en de promotiën hadden er ook plaats. Allengs werd zij daarna echter al meer en meer bouwvallig; daarom bracht men reeds in 1815 het fraaie orgel naar de Aa-kerk voormaals Lieve Vrouwekerk over en in’ 26 werd zij voorgoed gesloten.
De tegenwoordige parochiekerk behoorde vroeger aan een Minderbroederklooster, de Broêrstraat heeft daaraan haar naam ontleend. Sinds zij weder aan de Katholieken behoort heeft die kerk een nieuw leven ontvangen en men kan duidelijk zien dat een zorgende, een weldoende hand voort durend aan hare opluistering werkt.
Te betreuren is het, dat men bij de aanvaarding zulk een wanstaltig hoofdaltaar, zoo geheel in tegenspraak met den bouwstijl, in die kerk heeft geplaatst. Dat altaar is zeer kostbaar geweest en men zal er dus tegen opzien het nu reeds door een ander te vervangen, dat in harmonie is met het gebouw, doch de bekende ijver van den waardigen herder en de offervaardigheid der groninger Katholieken doen in dit opzicht veel verwachten.
Er zijn bereids twee nieuwe gothieke altaren in de kerk geplaatst, toegewijd aan de H. Maagd en den H. Jozef, die uitmunten door beelden penseelwerk. Zij zijn te danken aan onze geniale landgenooten den architect Cuypers en den kunstschilder Brouwer te Hilversum. Naast die altaren prijken de gepolychromeerde beelden der H.H. Willebrordus en Martinus van dezelfde meesters.
't Zijn echter vooral de kruisweg-statiën van kolossale afmeting, die de volle aandacht verdienen. Elk dier tafereelen is een waar kunstwerk, vol waarheid, vol gloed en leven, een parel te meer aan de kroon die de kunstschilder Louis Hendrix van Antwerpen zich reeds heeft weten te verwerven. De kunstenaar voert ons als bij de hand op het bloedige pad des kruises, van het huis van Pilatus tot aan het graf, waarin de Godmensch wordt nedergelegd, en bij elke schrede wordt de indruk grooter, bij elke statie wordt het godsdienstig gevoel meer opgewekt. Er zijn inderdaad tafereelen bij, die een waardige plaats zouden innemen onder de kunstgewrochten der grootste meesters.
Voor eenige jaren hebben de E.E. P.P. Jezuïeten te Groningen een huis gesticht; het kerkje dat daarbij behoort is zeer klein, doch draagt dan ook slechts den naam van ‘noodkerk’; men mag dus hopen dat zij te eeniger tijd door een waardiger gebouw zal worden vervangen.
Dat de Katholieken te Groningen vroeger uitstekende kerkgebouwen bezeten hebben, getuigt de Groote kerk, nog altijd onder den naam van Martinikerk bekend. De H. Martinus stond als pastoor der stad in zulk een hooge vereering, dat zelfs de hervorming dit niet geheel heeft kunnen uitwisschen. 't Is althans nog zoo heel veel jaren niet geleden dat de kinderen op Martini-avond, in navolging van het St. Maartensvuur, 't welk men eertijds ontstak, met lantarens langs de straat liepen, zingende:
Dat wij met een lichtje loopen,
Is voor ons geen schande.
De Martinikerk, wier stichting onbekend is, doch die reeds in 1253 parochiekerk was, heeft verschillende lotverwisselingen ondergaan. In het jaar 1465 brandde zij met haar fraaien toren geheel af. Zeventien jaren later was de herbouw voltooid, doch nog geen eeuw daarna trof den toren nogmaals hetzelfde lot doch slechts tot op het muurwerk. In het jaar 1627 heeft men hem tot de tegenwoordige hoogte van 65 meter gebracht en hij is sedert dien tijd nog driemaal door den bliksem getroffen. Deze toren bestaat uit grauwen hardsteen, heeft niet minder dan vijf omgangen en is een der hoogsten en fraaisten van gansch Nederland. Het eenige wat van vóór de hervorming in de Martinikerk mocht verblijven, is het voortreffelijke orgel, in 1479 door den beroemden Rudolf Agricola vervaardigd.
Groningen bezit een aantal merkwaardige gebouwen en inrichtingen. Van het prachtige stadhuis, dat aan een paleis gelijk is, alsmede van de nieuwe Academie, tegenover de Broêrkerk, heeft de Illustratie vroeger reeds afbeeldingen gegeven. Onder al de bestaande openbare inrichtingen behoort voorzeker het instituut voor doofstommen wel in de eerste plaats genoemd te worden. Het staat aan de beplante Ossenmarkt en werd in het jaar 1790 opgericht door den waalschen predikant Guyot, die tot het jaar 1828 daar weikzaam was. Men zegt dat dit instituut met de besten van dien aard in gansch Europa mag wedijveren. Ik kan dit niet beoordeelen, doch zeker is het, dat die inrichting voortreffelijk moet worden genoemd en men verbaasd staat als men ziet tot welke ontwikkeling men in onzen tijd de ongelukkige doofstommen brengt. Er bevinden zich tegenwoordig in het instituut te Groningen 168 leerlingen, die in 15 afdeelingen zijn verdeeld. Behalve het onderwijs wordt den kinderen ook nog een handwerk geleerd, waarmede zij op lateren leeftijd hun brood kunnen verdienen; een aantal voorwerpen, door hen vervaardigd zijn in het instituut te bezichtigen en tegen billijken prijs te koop.
Elken Woensdag en ook op den derden Dinsdag van iedere maand is daartoe gelegenheid, want dan wordt in het instituut van 11 tot 12 ure openbare les gehouden, ter bijwoning waarvan, aan iederen vreemdeling toegang wordt verleend. Die lessen vangen aan met de laagste klasse en klimmen tot de hoogste op. Men moet de vlijt en de volharding van de onderwijzers bewonderen, wanneer men ziet welke moeite het kost om aan de minst ontwikkelden eenig denkbeeld te geven over voorwerpen van dagelijks gebruik en de bestanddeelen waaruit zij bestaan. Bij sommige kinderen schijnen alle pogingen vruchteloos te zijn, en 't gebeurd wel eens dat de arbeid van meer dan een jaar geheel verloren schijnt te zijn, doch eindelijk komt er een lichtstraal in het benevelde hoofd schieten en het zaad dat gestrooid is, werpt altijd nog eenige vruchten af. Andere kinderen daarentegen zijn zeer vlug van bevatting en men moet er zich over verwonderen hoe zij soms reeds op zesjarigen leeftijd zeer duidelijk de namen der voorwerpen, die men hen vertoont, op het bord kunnen zetten. 't Is treffend om te zien hoe een doofstomme onderwijzer, die insgelijks zijne opleiding in het instituut heeft ontvangen, zich met die kleinen bezig houdt.
Tegenwoordig wordt vooral veel werk gemaakt van het spreken. Sommige leerlingen brengen het daarin zoover dat men vrij goed een gesprek met hen kan voeren. Dit vereischt echter eene inspanning welke een pijnlijke indruk maakt; alleen uit de beweging van den mond vangen zij de woorden op en geven dan onmiddellijk antwoord. De toon waarop zij spreken is zeer verschillend doch altijd wanluidend en meestal zeer ruw. Met het diminutief ‘je’ hebben zij wel de meeste moeite; zoo zullen zij b.v. het woord ‘brood’ zeer duidelijk uitspreken, maar het woord ‘broodje’ vereischt groote inpanning.
Met het spreken wordt reeds in de laagste klasse aangevangen, doch 't is natuurlijk aangenamer dit te hooren doen door leerlingen der hoogste klasse, dewijl men zich dan tevens meer kan overtuigen van hunne veelzijdige ontwikkeling.
‘Vraag eens aan dien heer waar hij van daan komt,’ zeî de hoofdonderwijzer tot een lief meisje van ongeveer dertien jaren.
‘Mijnheer, waar komt u van daan?’ vroeg zij mij, op duidelijk verstaanbaren toon.
‘Uit 's-Hertogenbosch.’
‘Uit 's-Hertogenbosch, de hoofdstad van Noordbrabant,’ hernam zij onmiddellijk.
‘Kent gij ook een buitengewoon merkwaardig gebouw te 's-Hertogenbosch?’ vroeg de hoofdonderwijzer.
‘De St. Jan’s-kerk.’
‘welke drank wordt te 's-Hertogenbosch buitengewoon veel gebruikt?’
‘Bier.’
Of 't ook algemeen bekend is dat in den Bosch veel bier wordt gedronken, zelfs de doofstommen spreken er van!
‘Hoe heet de streek waarin de stad 's-Hertogenbosch ligt?’
‘De Meijerij.’
‘Kent gij nog andere voorname steden in Noord-Brabant?’
‘Ja, Breda, Tilburg, Eindhoven.’
‘Wat wordt te Tilburg voornamelijk vervaardigd?’
‘Lakens en wollen stoffen.’
‘Kent gij een gesticht als het onze in Noord-Brabant?’
‘Ja, te St Michiels-Gestel, bij 's-Hertogenbosch.’Ga naar voetnoot(1)