der meest hervoortredende figuren tusschen de nieuwe beschavers; wat anderen niet waagden, durfde hij.
Hij beleedigde meer dan eens den grijzen pastoor, dwarsboomde dezen in alles, had een paar malen schandaal gegeven in de kerk, hield zich met vreemd gespuis in de herbergen op, raasde er voor zijne meesters, werkte en dreigde in de verkiezingen, bedronk zich en zocht twist - kortom, Dreuzel werd eene figuur die de deftigen en vreedzamen het liefst vermeden.
Een paar lichte veroordeelingen voor vechtpartijen, beleediging en anderszins, hadden Dreuzel niet beter gemaakt, hem niet tot inkeer gebracht.
In den loop des laatsten Winters was de boschwachter ziek geworden en de ziekte, die wel eens een dreigend karakter aannam, had hem aan zijne woning gekluisterd.
Dreuzel huisde met zijne eenige dochter, die wij straks op den hoek van het huis zagen staan.
Heur zwart en kroezend haar; het donker en diepliggend oog, de geelbleeke kleur, de soms spotzieke trek om den mond, het geheel dat iets bohemer-achtigs aanduidde, voorspelden juist niet veel goeds.
Slecht was zij juist niet; maar ze had iets wilds in zich, soms iets slangerigs en, gewis was het harer opvoeding te wijten, zij kende niet altijd de juiste afscheiding tusschen het geoorloofde en niet geoorloofde.
Godsdienstig- of schoolonderwijs had ze weinig of niet genoten: het kind woonde op te verren afstand van kerk en school, en Dreuzel was juist de vader niet die de noodwendigheid van dit alles begreep.
Eene soort van pruisische kazerne-geleerdheid, die begreep hij, ja - dat is, hij ranselde er fiks over als hij in gramschap schoot.
Men noemde Kaat Dreuzel in de wandeling wel eens ‘de duivelin’ zoowel om hare wildheid als om het weinig aantrekkelijk uiterlijk.
Op iedere jaarmarkt en kermis was zij te vinden en het was een wezenlijk genot voor haar als zij tweedracht tussschen een paar verloofden zaaien kon, terwijl niet zelden, in den grond door en om haar, de verteermakers op slot van rekening het mes trokken en tot vechten oversloegen.
Mijnheer Eleodoor was een van die, welke op de jaarmarkten in de naburige dorpen, het geld over tafel liet dansen en vooral sedert de ziekte van den ouden Dreuzel zich druk met Kaat inliet.
Deze kreeg menig geschenk van den zoon van Portunaculus en beloofde haar - Kaat had het zelf gezegd - eene winstgevende betrekking op het kasteel, om haar nadien, als zij eens zou gehuwd zijn, een der schoonste hoeven in pacht te geven.
Wie weet wat beloften hij nog al meer in dat licht kokend hoofd blies! Zeker is het dat Kaat er door betooverd was en van eene schoone toekomst droomde, want zij maakte zich de blinde slavin van mijnheer Eleodoor.
Toen de oude Dreuzel een tijd lang ziek was, klopte op zekeren kouden dag de pastoor aan zijne deur; de grijsaard was een uur ver door de sneeuw gekomen, om dengene te bezoeken, die hem zooveel bitter verdriet had toegebracht, die het zedelijk gevoel in het dorp zoo dikwijls grievend beleedigd had.
Op den dorpel der deur werd hem echter de pas afgesneden door ‘de duivelin’; men had ‘de pikzwarte kraai’ door het vensterke van verre over de sneeuw zien komen aanrukken.
Kaat sloeg de deur voor den onthutsten priester toe. Voorwaar, dat was hem nog nooit op het dorp te beurt gevallen!
De pastoor had echter, met een oogopslag, in de donkere schaduw van het boschwachtershuis, een anderen vijand opgemerkt - de zoon van Portunaculus.
Welhaast had de pastoor de overtuiging, ten gevolge van eenige verdere bezoeken, dat mijnheer Eleodoor de groote, opstokende duivel, dat Kaat slechts een blind werktuig was, als deze hem van het ziekbed verwijderd hield.
De Lente kwam en Dreuzel dacht, dat, als hij het zonneke weêr zou zien schijnen, als hij de vogels weêr zou hooren zingen, bij ook weêr de Dreuzel zou worden van voorheen.
Misgerekend! De ziekte won integendeel in kracht, al liet zij dan ook den man toe, zooals wij hem nu vinden, in zijn ouden grijzen soldatenjas gehuld, in den zonneschijn te komen zitten.
Nu Dreuzel den pastoor op den weg ziet naderen, overvalt hem eene rilling: hij doet eene beweging alsof hij wil opstaan en heengaan, doch dat gelukt niet meer.
De zieke laat het hoofd zakken en zijne magere vingeren rafelen aan den ouden grijzen jas.
‘Dag, vader Dreuzel,’ zegt de pastoor die voor hem stilstaat.
De oude man is nu wel verplicht het hoofd op te lichten.
De pastoor is alleen; de persoon die hem zoo even vergezelde, heeft hem verlaten en is gewis den zijweg ingeslagen.
Op den groet van den priester, antwoordde Dreuzel enkel met een knik, maar die knik wordt slechts gegeven nadat de man eens rechts en links heeft geloerd.
‘Hoe gaat het met u?’ vraagt de pastoor.
‘Niet goed’ mompelt de zieke en schudt met eene uitdrukking van ontmoediging het hoofd.
De pastoor ziet wel dat er ten zijnen opzichte eene zekere omkeering in Dreuzel heeft plaats gehad, of beter gezegd, dat hij den geestelijke niet meer afwijzend ontvangen wil.
‘Heb betrouwen, vader Dreuzel,’ zegt de priester op zalvenden toon.
De zieke schudt andermaal, en even mismoedig als de eerste maal het hoofd.
‘De dokter weet geen raad meer,’ hervat Dreuzel; ‘maar . . . . .’
Hij zwijgt, ziet nogmaals angstig rond en vraagt half fluisterend:
‘Is onze Kaat daar niet?’
‘Neen, die is heengegaan.’
‘Maar ik wil niet sterven als een hond, Mijnheer pastoor,’ gaat hij voort. ‘Neen dat wil ik niet. Dreuzel meende het zoo slecht niet, neen, waarachtig niet!’ en de oude nokte als een kind.
‘Wees bedaard, Dreuzel, en spreek tot mij als een vriend.’
‘Ik heb u veel leed gedaan. . .’
‘Dat alles is vergeten, en ik heb des te meer God voor u gebeden, opdat Hij u gedenken zou in de ure des lijdens. Zie, Hij zendt mij tot u als een goed vriend: zeg mij, wat weegt er u zwaar op het hart? Wie wil u doen sterven als een hond, Dreuzel?’
‘Hij . . . . . en ook zij, zij, mijn eigen kind.’
‘Ween niet, Dreuzel. Hij, zegt ge; wien bedoelt ge?’
‘Hij, de zoon van Portunaculus. Zij willen den priester van mijn sterfbed afkeeren, mij laten sterven zonder biecht en, ik heb het afgeluisterd, met mijn romp den gewijden grond van het kerkhof schenden. Maar ik wil als een berouwvol Christen sterven, Mijnheer pastoor; ik wil als een Christen op den gewijden grond begraven worden. Ik wil na mijn dood niet tot schandaal en beleediging dienen. . . . .’
Snikken en tranen onderbreken die woorden.
‘Goed zoo, Dreuzel,’ antwoordt de oude geestelijke diep bewogen; ‘ik dank u voor die hartelijke woorden; God zal u in genade ontvangen. Haat hen niet die u zooveel onrecht willen aandoen, bid voor hen en vergeef hun. Hun doel zal niet bereikt worden, betrouw op God.’
De pastoor heeft die ijselijke verklaringen met huivering aangehoord. Nooit heeft hij kunnen denken, dat de boosheid zich zoo diep in het hart van dat jonge mensch wortelde; nooit durven vermoeden, dat hij het kind in zoo verre zou hebben meêgesleept, om den ouden vader tot in zijn sterfuur te martelen. Maar nu, Gode, zij dank! hij zou die misdaad wel trachten te verhoeden.
‘Ga nu heen, Mijnheer pastoor, om geen vermoeden op te wekken; want onze Kaat is hem gaan roepen.’
‘Hem? . . . wie? . . .
‘Den zoon van Portunaculus; hij was zoo even hier te paard en met zijne honden.’
‘Ik zou integendeel den zoon van den kasteelheer wel eens willen ontmoeten, Dreuzel, en hem onder het oog brengen wat hatelijkheid hij begaat, met in u de vrije denkwijze niet te eerbiedigen, welke hij voor zich zelf zoo hoog doet klinken.’
‘Ja, dat wil ik wel gelooven; maar indien hij eenig vermoeden opvat, zal hij mij nog meer doen bewaken,’ en Dreuzel heeft, bij het uitspreken dezer woorden, een angstige en onrustige uitdrukking in het verglazende oog.
‘Gij hebt misschien gelijk. Wanneer kan ik u alleen ontmoeten?’
‘Ik denk morgen, Mijnheer pastoor; morgen gaat onze Kaat naar de jaarmarkt, mijnheer Eleodoor komt dan ook niet en een kind van den ossenboer aan den boschkant houdt mij gezelschap.’
‘Wees gerust, vader Dreuzel; bereid u middelerwijl tot die groote verzoening, wend u tot God en bid.’
‘O, Mijnheer pastoor, ik ben reeds bereid en dat sedert lang! Geweld kan men mij aandoen, maar men kan toch mijn hart, mijn eigen wil niet aan banden leggen. Neen, neen, Mijnheer, ik wil, als ik Hierboven kom, kunnen zeggen, dat ik mijne rekening hier beneden in geweten vereffend heb.’
‘Wel, zeer wel, Dreuzel.’
De oude geestelijke is diep bewogen; hij drukt den boschwachter de hand.
‘Pax vobis’ murmelt de priester; ‘dat het vrede zij over u.’
De pastoor heeft te lang getoefd; de hoefslag van een paard en het geblaf van twee of drie brakken laten zich hooren.
Op hetzelfde oogenblik verschijnt Eleodoor op den zandweg; de jonge losbol zwaait met zijn karwats boven het hoofd, het paard snuift, de honden springen blaffend langs het rijbeest voort; alles: de oogen van den zoon des kasteelheers, de karwats, het paard, de honden - alles schijnt den ouden pastoor te dreigen.
De boschwachter doet eene beweging met de hand, om den geestelijke te verwijderen; doch deze beweegt zich niet meer; kalm, met zijn brevier onder den arm, blijft hij staan en wacht den aanval af.
In het helsch gedruis, dat paard, hoefslag en honden maken, hoort de pastoor de stem van Eleodoor, die hem woedend toeroept:
‘Ik verbied u den voet te zetten in een huis dat mijn eigendom is; wij hebben hier uwe kwakzalverij niet noodig!’
Het gelukt den priester niet zich te doen verstaan.
Het paard vertrappelt tot voor de voeten des priesters het zand; de brakken die wel begrijpen op wat wild zij jagen, grijpen hem bij het pand van zijn jas, en de karwats is op het punt neer te dalen, als er plotseling een helper opdaagt.
Alfred van Hilversum springt op den weg voor den priester; de aanvaller geeft eensklaps aan de zweep eene andere richting, terwijl de stok van den blonden jongeling zoo beukend op den kop van den brak