De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijUitstapjes in Nederland.
| |
[pagina 379]
| |
de grachten zeevisch werd gevangen, iets wat schier ongeloofelijk klinkt. 't Is zeker ook in dien tijd geweest dat op de Neude aldaar een kind in een wieg is komen aanspoelen, zooals het hoekhuis bij de Schoutensteeg getuigt, dat nog altijd Kijntgenshaven heet. De Zuiderzee vooral zal wel niet verklappen wat onheilen zij heeft aangericht, wat al menschenlevens en schatten zij in haar schoot heeft verzwolgen. Eertijds heette zij het meer Flevo, en waar thans de zilte golven elkander onophoudelijk najagen, stonden eens dorpen, zelfs bloeiende en zeer belangrijke steden. Zoo wordt o.a. verteld - of zulks waar is weet ik niet - dat men bij zeer laag water nog altijd den toren van het oude Stavoren kan zien, waar Piet Paaltjens in zijn verbeelding een bezoek heeft gebracht bij de beruchte rijke weduwe. Sinds de stoom aan de schepen het voorrecht heeft geschonken van zich in alle richtingen te kunnen bewegen, zonder dat daarbij wind of tij in aanmerking komen, is een reis over de Zuiderzee een pleiziertochtje geworden. Vroeger was dit geenszins het geval. Men moest zich in een schip doen opsluiten, met den noodigen voorraad levensmiddelen voorzien, want het gebeurde somwijlen dat wel twee etmalen voorbijgingen alvorens van Amsterdam een friesche haven kon worden bereikt. Tegenwoordig stapt men op de elegante stoombooten, die op drijvende koepels gelijken en men gevoelt zich op het ruime pekelveld als tehuis, want middelerwijl de schepraden zich rusteloos een weg in het water banen, drijft het koffiehuis, dat stoomboot heet, zoo onmerkbaar voort, dat de snelle gang slechts kan worden berekend naar de schepen, die men voorbijstoomt. De dames vleien zich op de canapé's neder, of zitten op vouwstoeltjes onder het gespannen zeil te borduren en te keuvelen, terwijl de heeren de laatste telegrammen in de dagbladen lezen of onder het rooken van een sigaar een partijtje domino spelen. Dit is intusschen niet altijd het geval, want de Zuiderzee is bij ongunstig weder een lastig vaarwater en de noordzeevaarders gevoelen zich niet op hun gemak, waaneer zij door een storm naar de friesche kusten gezweept worden, dewijl de ondiepten het daar zeer gevaarlijk maken. Hoe aangenaam in den regel ook een zeereis met de stoomboot moge zijn, in zoodanige gevallen verdient een zeilschip de voorkeur want de worsteling van de schepraden met de golven veroorzaakt, meer nog dan in een zeilschip, een gevoel dat aan de dames de lust tot borduren en keuvelen doet vergeten, het onregelmatig en onuitstaanbaar schokken en stampen der boot verdubbelt de kwellingen van de plaag die men zeeziekte noemt. Onze gravure op de eerste bladzijde kan daarvan een denkbeeld geven.
Wat al bedrijvigheid heerscht er bij en op de stoomboot eenige oogenblikken vóór het vertrek. Kisten en koffers worden aan boord gebracht; in de ingewanden van den stoomketel bruist en borrelt het water, dat weinige oogenblikken later aan het vaartuig vleugelen zal schenken; de kapitein geeft overal zijn bevelen en de hofmeester telt met belangstelling de passagiers en maakt al vast zijn berekening tusschen den voorraad levensmiddelen en de vermoedelijke eetlust zijner gasten. De boot is geheel bevolkt want zij die de passagiers vergezeld hebben, willen tot het laatste oogenblik bij hen blijven, ieder heeft nog wat op het gemoed en eerst wanneer het sein tot vertrekken gegeven en de loopplank weggenomen wordt, beginnen de omhelzingen en het vaarwelzeggen. Er ligt altijd iets treffends in het afscheidnemen tusschen bloedverwanten en vrienden; in zulke oogenblikken ploegt de onzekerheid van den duur des levens smartelijke voren in het gelaat en het zijn bittere tranen die daarbij langs de wangen rollen. Ziet gij dien ouden man daar? Hij moet hoogbejaard zijn en kon slechts met behulp van een knecht over de loopplank komen. Wat houdt hij krampachtig die jonge vrouw, blijkbaar zijne dochter, in de armen geklemd; de man schijnt te gevoelen dat zijn reis op de woelige zee der wereld ten einde loopt en hij eerlang in de haven der rust zal aanlanden; daarom valt hem het afscheid zoo zwaar. De jonge officier in oost indische uniform kan slechts met moeite zijn gevoel bedwingen nu hij voor het laatst zijne betrekkingen de hand drukt. Vol moed verlaat hij het vaderland om in de verzengende luchtstreken de eer der nederlandsche vlag te handhaven, doch in het laatste oogenblik gevoelt hij meer dan ooit hoe dierbaar zij hem zijn die hij moet achterlaten. Hij blijft schijnbaar kalm, doch nu de stijger uit het gezicht verdwijnt, ziet men hoe hij met afgewend gelaat de tranen uit zijne oogen wischt. Wie weet hoeveel tranen Atchin nog zal eischen alvorens de noodlottige oorlog geëindigd is waarin men ons heeft gewikkeld. Het weder liet veel te wenschen over toen de Harlinger stoomboot Amsterdam verliet. Boven de stad pakten zich zwarte donderwolken opeen. Wij waren nauwelijks in zee toen een hevige wind opstak en ratelende donderslagen als zooveel saluutschoten ons vergezelden. Nog bleef de lucht boven ons onbewolkt doch de bui kwam met onheilspellende snelheid opzetten en in de zwarte massa, die slechts eenige meters boven het water scheen te hangen, schoten vinnige bliksemstralen heen en weêr. De tent moest weggenomen worden, het vooruitzicht op een aangenaam zeetochtje werd met elk oogenblik minder. ‘Asjeblief, jufvrouw!’ riep de kapitein tot een dame, die hem bij het oprollen van het linnen dak in den weg zat. Die dame was reeds meer dan tienmaal van plaats verwisseld sedert wij in zee waren. ‘Waarom neem je dat ding weg?’ vroeg zij spijtig. ‘'t Weer is niet te vertrouwen, jufvrouw,’ sprak de kapitein met buitengewonen klem op de eerste lettergreep van laatstgenoemd woord. ‘Moet ik dan nu in de zon zitten! 't Is toch was te zeggen, ik had juist een goed plaatsje gevonden.’ ‘Van de zon zullen wij vooreerst niet veel last hebben, jufvrouw, ik zou u raden naar onder te gaan, want binnen tien minuten krijgen we een nat pak.’ ‘Ik kan het onder niet uithouden, 't is daar zoo benauwd.’ De kapitein haalde de schouders op en zette zijn werk voort. Er vielen inderdaad eenige oogenblikken later dikke regendroppels die op het dek plasjes vormden ter grootte van een gulden. De dame nam met een zucht haar blikken trommeltje op en strompelde naar beneden. Eerst ging zij midden in de kajuit zitten, naast een moeder met een aanvallig knaapje, dat vrij onrustig was en elk oogenblik door een der kleine venstertjes naar de zee moest zien en naar het schuim, dat de schepraden opwierpen. ‘Zou dat kind niet wat rustiger kunnen zijn?’ vroeg de dame, ‘ik kan het hier anders onmogelijk uithouden.’ ‘Karel, blijf nu stil zitten,’ sprak de moeder, ‘hier . . . kijk wat in je prentenboek.’ Karel bladerde eenige oogenblikken in zijn prentenboek, maar vond daarin al zeer weinig aanleiding om bedaard te blijven. Het was de geschiedenis van Robinson Crusoë, met plaatjes vol woeste zeeën en akelige schipbreuken. ‘Zie eens, mama,’ riep hij, ‘daar zwemt Robinson naar de rotsen . . . zijn die hier ook?’ En zonder een antwoord af te wachten klauterde hij naar boven om zich daarvan met eigen oogen te overtuigen. ‘'t Is onuitstaanbaar!’ sprak de dame en zij verliet met een verpletterenden blik op den kleinen Robinson hare plaats om een andere te zoeken. Dat was intusschen niet gemakkelijk. Achter in de kajuit hielden zich vier heeren onledig met het domino-spel, zes anderen waren onder het rooken van een sigaar in een druk gesprek gewikkeld over den afloop der jongste verkiezingen. Allen meenden recht te hebben om den uitslag gunstig te heeten, ofschoon zij verschillende staatkundige richtingen toegedaan waren, een bewijs dat het sommige menschen gemakkelijk valt zwart wit en wit zwart te noemen. Die politiseerende heeren waren zoo vol vuur in het verdedigen hunner beginselen of meeningen dat zij er niet eens aan dachten hoe de donderslagen ratelden en de regen kletterend op het dek neêrviel; zij zouden in staat zijn geweest hun discussie bij een schipbreuk al drijvende op een plank of mast voort te zetten. Zulke politieke tinnegieters zijn al zeer vervelende lieden op reis en 't was waarschijnlijk tot bekrachtiging van het spreekwoord: ‘soort zoekt soort’ dat de vervelende dame in hun onmiddellijke nabijheid plaats nam, echter niet zonder een zucht te slaken, want de tabakswalm was daar inderdaad hinderlijk. Zij opende haar trommeltje en riep den hofmeester. ‘Hoeveel kost een kop koffie?’ vroeg zij. ‘Drie stuivers, jufvrouw!’ klonk het antwoord. ‘Breng mij dan een kop, maar sterk, hoor!’ De hofmeester gaf geen antwoord; hij had de trommel met krentenbrood gezien, en er is wel geen hofmeester in de wereld te vinden die daarbij in een goed humeur blijft. De politiseerende heeren hadden intusschen hun gesprek voortgezet. Er werd met warmte gestreden voor 't geen ieder hunner de belangen des vaderlands noemde. Wanneer de nieuwgekozen leden der Tweede Kamer en zij die in herstemming moesten komen in 't midden van dat schrootvuur hadden gestaan, zij zouden het erg te verantwoorden hebben gehad. Juist wilde de dame een proefje van de koffie nemen toen een der heeren vrij driftig uitriep: ‘En ik zeg je dat Groen een gek is!’ Om aan die woorden nog meer kracht bij te zetten gesticuleerde hij met den rechterarm, en flap! daar vloog de kop koffie door de kajuit. Politici bezitten in den regel niet veel politesse, doch 't moet gezegd worden dat onze anti groeniaan alle middelen beproefde om voor zijn onbeleefdheid verschooning te erlangen; de dame verwaardigde zich echter niet hem eenig antwoord te geven; met haar trommel in de hand ging zij nogmaals een andere plaats zoeken. Vader Cats zegt ergens ‘Wie eens aan 't dolen is
Hij komt niet licht in 't spoor.’
Dit ondervond ook de dame met de krentenbroodjes. Om zoo ver mogelijk van de onbeleefde heeren en de damp hunner sigaren verwijderd te blijven en ook niet al te dicht in de nabijheid van den kleinen Robinson te komen, ging zij aan den ingang der kajuit zitten. Daar was het echter zoo tochtig dat de linten van haar hoed om hare ooren fladderden. ‘Maak de deuren dicht, hofmeester,’ riep zij, ‘het is hier niet om uit te houden.’ ‘'t Schijnt dat de jufvrouw het nergens kan uithouden,’ klonk het antwoord; ‘die deuren moeten open blijven anders wordt het te warm in de kajuit.’ ‘Kan ik geen plaats in het paviljoen krijgen?’ ‘'t Paviljoen is bezet door een gezelschap dat zoo even gedejeuneerd heeft.’ Met die steek onder water nam de hofmeester wraak op de trommel | |
[pagina 380]
| |
met krentenbroodjes. De dame bleef nog wat zitten, zocht met hare oogen eenige oogenblikken tevergeefs naar een geschikte plaats en ging toen op de bovenste trede der trap onder het afdakje staan. Na gedurende twee uren geklaagd te hebben dat zij het nergens kon uithouden, koos zij vrijwillig de onaangenaamste plaats, die op de gansche boot te vinden was. 't Is toch wel degelijk waar, dat vele menschen niet alleen anderen maar ook zichzelven in den weg staan Ik kon niet nalaten een mijner medereizigers, kennelijk een zeeman, de opmerking te maken dat die dame door den hofmeester zeer onheusch bejegend was. VERGETEN.
‘Och, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘er is geen zalf aan haar te strijken. Wij zijn beide Enkhuizers en kennen elkander; een zeemeeuw is zoo onrustig niet als zij, want telkens als ik van een reis terugkeer woont zij in een ander huis. Een paar jaren geleden lag zij op den 1en Mei voor haar beste anker,Ga naar voetnoot(1) maar zij moest toch naar haar nieuwe woning gevoerd worden, op gevaar af dat zij onder weg zou bezwijken. Sedert lang vaart zij elke maand met de boot naar Amsterdam, om te zien of daar geen woning naar haar zin te vinden is. Zij zal het wel nergens kunnen uithouden voordat zij de deksel op de neus krijgt, in de kajuit van zes planken.’ De donder had opgehouden, de wind ging liggen, doch de lucht bleef bewolkt en het regende nog altijd. ‘Wat zegt gij van het weêr?’ vroeg ik den hofmeester. ‘O, mijnheer, dat zal wel goed afloopen,’ antwoordde hij. ‘Als de Joden 't beste pak aan hebben, kan men daar altijd op rekenen. Daarom zegt het spreekwoord: Er is geen Zaterdag zoo kwaad
Of de zon schijnt vroeg of laat.
Ik geloof nu wel niet dat de Joden door de natuur zoo bevoorrecht worden, doch de hofmeester had gelijk: een half uur later viel er geen droppel regen meer en wij konden de kajuit verlaten om op het dek met gretige teugen de versche lucht in te ademen. 't Is bekoorlijk op de Zuiderzee wanneer hare golven niet al te oproerig zijn. Hier en daar duikt aan den gezichteinder de kust op, terwijl schepen en [stoo]mbooten het ruime ekelveld doorklieven en in alle richtingen kruisen. | |
[pagina 381]
| |
Wij bereikten eindelijk Enkhuizen, de eens zoo welvarende en machtige stad, na Amsterdam de grootste van Noord-Holland Twee eeuwen geleden strekte zich de handel van die stad over de gansche aarde uit, zij zond jaarlijks vier- of vijfhonderd haringbuizen in zee en telde een bevolking van meer dan 40,000 zielen. Daar werd ook de beroemde Ruard Tapper geboren, die aan het hoofd stond der schitterende stoet van godgeleerden in Noord- en Zuid-Nederland en als zoodanig door de toenmalige landvoogdesse der Nederlanden naar het Concilie van Trente werd afgevaardigd. Het arme Enkhuizen vond zijn ongeluk in de verzanding van het vaarwater. Waar eens de huizen der aanzienlijkste inwoners stonden, werpt thans de Visscher zijn net uit, of men vindt daar moeskruidvelden en weilanden. Er is in den laatsten tijd te Enkhuizen wel meer bloei en welvaart ontslaan, doch de stad telt tegenwoordig nog geen 6000 inwoners, zoodat zij slechts een schaduw is van 't geen zij vroeger was. TIJDING OVER ZEE.
Zoodra de boot Enkhuizen voorbij is, verlaat zij de oostkust van Holland om zich Noord-Oostwaarts in de richting der friesche kust te wenden en men krijgt weldra den vuurtoren van Stavoren in 't gezicht. De naam dezer oude friesche koningstad wekt nog droeviger herinneringen op dan Enkhuizen. Zij is van een machtige handelsplaats tot een der kleinste steden van Nederland afgedaald. Men verhaalt fabelachtige dingen over den rijkdom der voormalige bewoners, en hoe | |
[pagina 382]
| |
de stad tot verval is gekomen deelt ons de bekende legende mede. Een rijke weduwe had een harer scheepskapiteins gelast het kostbaarste wat hij kon vinden uit Danzig voor haar mede te brengen. Toen de kapitein een lading tarwe aanvoerde, werd het ijdele weeuwtje zoo woedend dat zij zich nauwelijks wist te bedwingen. ‘Aan welke zijde hebt gij dat armeluî's banket geladen?’ vroeg zij. ‘Aan bakboord.’ ‘Welnu, werpt het dan aan stuurboord weder in zee,’ klonk het bevel. ‘Maar, jufvrouw, dat zou toch zeer goddeloos zijn.’ ‘Ik wil dat gij alles in zee werpt en wel aanstonds,’ riep de teleurgestelde weduwe. De kapitein moest gehoorzamen, maar hij kon niet nalaten te zeggen: ‘Pas op jufvrouw, de Voorzienigheid zou u wel eens kunnen straffen met u al uwe rijkdommen te ontnemen.’ De weduwe glimlachte boosaardig; zij rukte een kostbare ring van haar vinger, wierp die in zee en zeide: ‘Evenmin als deze ring ooit weder in mijn bezit kan komen, kan ik van mijne rijkdommen beroofd worden.’ Korten tijd daarna maakte de keukenmeid der weduwe, die van dit gansche geval niets wist, een kabeljauw schoon en tot hare verbazing vond zij in de ingewanden den kostbaren ring harer meesteres. De weduwe werd van schrik bleek als een doode toen de meid haar den ring terugbracht en de legende zegt dat zij doodarm gestorven is. Nog altijd heet de zandbank, die voor de haven van het oude Stavoren ontstaan is, het vrouwezand; zij steekt boven de baren der zee uit en men kan duidelijk de lange korenhalmen zien die daar altijd en altijd groeien, doch geen vrucht dragen. ‘En zou Stavoren zich werkelijk zoo diep in zee hebben uitgestrekt als men zegt?’ vroeg ik aan een reisgezel die op de Zuiderzee als in zijn eigen huis bekend was. ‘Ik heb altijd gehoord dat vroeger hier alles land was, zoodat men over een loopplank van Stavoren naar Enkhuizen kon komen,’ antwoordde hij. ‘'t Is ongeloofelijk.’ ‘Zal men 't over een eeuw of wat in de vruchtbare streek, die Haarlemmermeer heet, niet even ongeloofelijk achten dat daar eens schepen met man en muis vergaan zijn?’ ‘Gij hebt gelijk.’ 't Is een heerlijk tochtje van Enkhuizen tot Harlingen. Eerst de volle zee, de grenzenlooze waterplas met hare verrassend afwisselende tinten: donkergroen onder de schaduw die een zwarte wolk op haar werpt, blinkend als zilver wanneer de golven in een lange, een eindelooze, tintelende lichtstraal dansen; daarna de westelijke kust van Friesland, langs Hindelopen met zijn fraaien toren en zijn wonderlijk toegetakelde vrouwen, langs Workum, eens de zondebok der Schieringers en Vetkoopers, waar de Groote Pier de Bourgondiërs een geducht pak toedeelde, totdat men eindelijk de vermaarde havenstad Harlingen bereikt. Wij zijn nu op den vermaarden bodem van Friesland, waarde lezer, doch zullen daar slechts kort vertoeven om onze reis voort te zetten. |
|