De oude kogelvreter heefe den eersten honger gestild, reeds een goed glas bordeaux gedronken en als die snoeshaan hem de engelsche stof van zijn jas, zijn superfijn linnen en zijn gouden ketting laat keuren en dit alles roemt, dan heeft hij wel wat anders te laten kijken en te roemen dan dat.
Wonden heeft hij, tien, vijftien, zeventien!
Ja, Portunaculus weet het wel, dat Taptoe een ‘glorierijk’ aandeel heeft genomen in de omwenteling van 1830: hij ook was immers een der mannen van 30! Hafter ook was een dier helden!
Taptoe stroopt den mouw op, steekt den gespierden arm in de hoogte en roept in drift uit:
‘Hier, op den voorarm ziet ge een sabelhouw - een hollandsche dragonder; hier boven het oog een bajonnetsteek - een leidsche jager; hier aan het been. . . . . .’
En Taptoe werpt met gedruis den stoel achteruit en maakt zich gereed zijn broekspijp op te stroopen.
‘Shocking!’ roept mejuffrouw Stockel; het oog van mevrouw Ratoe schiet vuur en haar snob voelt hoe verontwaardigd zijne vrouw is, omdat hij haar in dergelijk gezelschap heeft gebracht; de man wordt rood als een schooljongen, maar hij lacht toch ook meê, dewijl al de andere gasten lachen.
‘Dat is een echt herbergtoneel!’ zegt mejufvrouw Stockel.
Portunaculus verklaart dat men Taptoe gelooft zonder de bewijsstukken te zien leveren, en bij heft den roomer met goudgelen rijnschen wijn gevuld in de hoogte, en drinkt aan de ‘patriotten van 1830.’
Drop beantwoordt dien dronk niet en dat heeft Taptoe gezien; zijn oogen schieten bliksems. Dat zal hij zich herinneren!
Er worden toasten geslagen op alle groote en holklinkende woorden, welke in dergelijk gezelschap altijd in overvloed voorhanden zijn; ook wordt er muziek gemaakt.
Mijnheer Anatole leidt met groote plechtigheid mejuffer Euphrasie naar de piano; zij grijpt met eene stem, miauwend in de laagte en lallend in de hoogte, eene romance aan: l'absence fait mourir, eene flauwiteit die reeds voor twintig jaar diende begraven en vergeten te zijn.
In het midden van het eerste couplet houdt zij echter op en zegt verontschuldigend:
‘Het zal niet gaan!’
‘Toch wel, toch wel!’ roept men van alle kanten.
‘Hoe! 't was overheerlijk tot nu toe!’ zegt Anatole.
‘Een weinig verlegen,’ zegt Portunaculus op zijne dochter doelende.
‘Och,’ zegt de zoon gansch brutaal, ‘ze heeft immers geen stem! . . .’
Niettemin lalt Euphrasie voort; hare ronde oogen rollen akelig heen en weêr; ze kloppert en klappert op de toetsen van de piano, die in sommige oogenblikken het medelijden afsmeekt van de toehoorders, omdat ze zoo ongenadig geslagen en gestooten wordt.
Eindelijk heeft de absence haar den laatsten snik doen geven, onder het algemeen handgeklap der vergadering.
Mejufvrouw Stockel laat lang, zeer lang aandringen. O, zij kan niet meer zingen; zij is niet bij stem, zij heeft hare muziek niet bij zich, zij. . . .
Eindelijk staat kapitein Taptoe op, met een gezicht en eene houding die schijnt te zeggen: ‘recrunt, daar valt hier niet tegen te pruttelen, en avant, marche!’
Met eene wezenlijke zelfvoldoening over het welgelukken van zijne bemiddeling, geleidt bij mejufvrouw Stockel naar de piano, en nu klinkt weldra het ah, verse, verse, verse encore, en Portunaculus, Taptoe en Drop werpen zich achterover op de stoelen, steken het champagne-glas in de hoogte, en lallen het opwekkend refrein der dronken mevrouw Galathée mede.
De geestdrift is ten toppunt: de heeren zitten met glinsterende oogen en rood gezwollen hoofden aan tafel en de causerie wordt zoo aangenaam, alsof men zich in het uitspannings-uur van een kostschool bevindt.
Ook Portunaculus, de gevierde Portunaculus, de vroolijke Portunaculus, de geestige Portunaculus moet zingen! Ja, dat zal hij zeker en onmiddelijk doen.
Luistert, hij zingt zijn eeuwig, zijn cyniek, zijn verdierlijkend lied:
Suis-je au sermon d'un bigot qui m'endort,
Priez pour moi, je suis mort, je suis mort.
Que de l'amitié réclame un coeur fervent
Que dans la cave elle fonde un convent,
Je suis vivant, bien vivant, bien vivant.
Heerlijk, heerlijk! de dames lachen en de heeren - mijnheer Alfred uitgezonderd - kloppen juichend met de messen op de tafel, tegen de wijnromers, tegen de ledige flesschen.
Portunaculus heeft de tranen in de oogen van louter pleizier, nu al de glazen tegen het zijne komen aantikken, ter begeleiding van het gedreun ‘lang zal hij leven!’ Om niet te bersten van pleizier, maakt hij de twee onderste knoopen van zijn vest los. en wischt met zijn rooden zakdoek het peerlend zweet van het voorhoofd.
Portunaculus zoekt met de oogen mijnheer van Hilversum en zijn blik schijnt te zeggen: ‘Breng dat nu aan je pastoor over!’
‘Nu is de beurt aan mijnheer Hafter!’ roept Portunaculus.
‘Ja, mijnbeer Hafter is een voortreffelijk muzikant!’ laat Eleodoor er op volgen.
‘Toch niet, toch niet!’ antwoordt de ontvanger eenigszins driftig.
‘Hoe?’ antwoordt Portunaculus, gij geen muzikant! Man, wat overkomt u! Gij, een instrumentist, zooals er geen bij de muziek des konings staat!’
‘O, Mijnheer Hafter moet zijn talent laten bewonderen!’ roepen drie of vier stemmen.
‘Ja, dat zal hij!’ zegt Eleodoor en meteen springt hij in eene naburige kamer en komt terug met . . . ja, lezer, gij zult het nooit raden . . . met een grooten ouden klephoren.
Een algemeen o! en ha! laat zich hooren; de meisjes giegelen, de dames zetten groote oogen open, en Hafter van alle kanten gedrongen, grijpt het instrument, onderzoekt het als een kenner, spreidt zijne dikke vingers uit en doet de kleppen spelen, brengt het aan den mond en terwijl zijn hoofd rood, paars en blauw wordt en gedurig opzwelt, terwijl de oogen ijselijk groot worden en dreigen uit hunne holte te barsten, klinken de schetterende tonen van den klephoren door de kamer.
‘Hè!’ schreeuwen de dames, stoppen zich de ooren en ontvluchten den steeds meer en meer opzwellenden Hafter.
De man speelt . . . . . de brabanconne, en Portunaculus springt recht, opent de vensters en deuren opdat het nationale lied heinde en verre door de akkers, en tot in de ooren van die domme dorpelingen zou klinken, en allen recht staande, zingen, schreeuwen, lallen met den klephoren meê.
Alleen Drop zingt niet - en dat eischt bloed! denkt kapitein Taptoe.
Hafter is in geestdrift; het eerste couplet is pas ten einde of het tweede begint, het derde volgt.
Neen, als Hafter eens in vaderlandschen geestdrift ontbrand is, kent hij geene palen meer.
Portunaculus houdt echter nog alleen vol van meê te lallen:
La mitraille a brisé l'orange
Sous l'arbre de la liberté.
‘Hetgeen zeggen wil,’ raast Drop declameerend
De kramerij heeft d'appelsien gebroken
Onder den boom der liberteit.
Hafter gaat het zesde couplet beginnen; bij Portunaculus loopt het vaderlandsche zweet langs de dikke wangen, zooals het Hafter in stralen van het voorhoofd stroomt.
Plotseling wordt die vaderlandsche vreugde gestoord, doordat Taptoe, aan het einde der tafel, razend, met gebalde vuist en dreigend voor mijnheer Anatole Drop staat.
‘Ik eisch eerherstelling!’ roept de oude kapitein.
‘Ik ben vrij in mijne denkwijze!’ antwoordt Drop, ‘ik denk zooals ik wil over uwe gekke revolutie en over uw koning. Ik ben . . . ik ben een. . . . . republikein, een radicaal!’
‘Uw bloed moet ik hebben!’ buldert Taptoe.
De dames springen rechts en links van de tafel weg, alsof het bloed van den ongelukkigen Drop reeds in droppelen door de zaal spat.
‘Gij hebt het nationale lied gehoond!’ schreeuwt Taptoe.
‘Ik mag met den dommen onzin van dat fransche knoeiwerk zooveel lachen als 't mij lief is.’
‘Onverlaat!’ en Taptoe grijpt een mes.
Men springt toe om den ouden patriot in zijne woede te bedaren en hem te beletten Drop's bloed, op het sinds zoo lang stokdroge altaar des vaderlands te plengen.
Portunaculus declameert: L'union fait la force.
‘Hoe,’ zegt hij, ‘het nationale lied van 1830, dat aller harten eendrachtig zou moeten doen kloppen, doet integendeel twist en tweedracht ontstaan!’
De woorden worden al ruwer en ruwer; Drop geeft geen halve noot in dat kazerne-refrein toe; hij toont dat hij geen recruut in zekeren lofzang is, die Taptoe met een onbeschrijflijk donderend talent afratelt.
De dames hebben, onder bescherming van mijnheer Taptoe en Stockeltje, de vlucht naar den tuin genomen.
De ontroering is groot; de twee Ratoetjes trekken hare eau-de-colognefleschjes uit, en beletten, door eene ruime uitdeeling van reukwater, eene algemeene flauwvalling bij de dames.
‘Altijd dat twisten!’ zegt de vrouw van Ratoe.
‘'t Is verschrikkelijk vervelend!’ hoort ze mejufvrouw Stockel zeggen.
‘'t Is altijd hetzelfde,’ hervat boosaardig de eerste, ‘als die menschen gedronken hebben!’
‘Die menschen weten zich niet fatsoenlijk te gedragen,’ mompelt mijnheer Ratoe, met eene waardigheid die tevens zeggen wil: dat ze een voorbeeld aan mij nemen.
‘Dat zeide ik eenige dagen geleden nog te Brussel aan een groot diner, waar men elkander ook ten slotte de grofste woorden naar het hoofd wierp en tot vechtens gereed stond!’ laat er Stockeltje op volgen.
‘Ik kom in dergelijk gezelschap niet meer!’ roept mevrouw Ratoe, die met haar man de anderen is vooruitgesneld. ‘Breng mij nog eens bij zulke kasteelheeren!’
‘Dewijl gij toch volstrekt met kasteelvolk wilt omgaan’ . . . zegt de man.
‘Niet met zoodanig volk.’ . . . .
‘Ja, de andere sluiten hardnekkig de deur voor ons’ . . . fluistert mijnheer op bedrukten toon.
‘Ik wil omgaan met personen van mijn stand.’
‘Welnu, bij dergelijken zijt ge. . . .’
Mijnheer weet niet welke kwaadaardige spreuk hij daar hooren laat; zijne vrouw gloeit van gramschap, maar zij bedwingt zich; want het