Karel de Kale reeds ‘barons’ waren; dat dewijl hij nu een kasteel bezat, die titel hem weêr moest worden toegekend, en in dit denkbeeld werd hij versterkt, toen eens twee leden der heraldieke commissie, die het zwak van den oud-ontvanger kenden, ondeugend genoeg waren hem met den titel van ‘baron’ aan te spreken.
De man werd, op dat zalig oogenblik, een vadem dikker van geluk; hij dacht dan ook niet anders, of zijne adelbrieven waren reeds ter onderteekening naar den koning gezonden en jaren lang zat hij dagelijks den briefdrager af te wachten, die hem een groote, dikke, zware brief moest overhandigen . . . .
Ging Portunaculus van huis, dan liet hij nooit na te zeggen:
‘Als er brieven komen, vooral als er een groote, dikke, zware brief komt, leg ze dan hier, zorgvuldig, op de tafel en sluit daarna de deur der kamer.’
Was hij bang dat de zoolang gewenschte en dan gevangen zeldzame vogel, weêr zou gaan vliegen?
Om het aanrukken van dien brief te bespoedigen, had Peters eenige zijner politieke vrienden in den arm genomen.
Immers vele diensten had hij aan de zoogenaamde verlichting ten platten lande bewezen? Ook bij iedere verkiezing wist men hem met een half woord, een ‘wapen met een paar monsters’ voor te spiegelen, en Peters holde en draafde telkens met nieuwen moed, als een hongerig paard dat denkt de haverkist te naderen.
Toen echter na vele jaren, de adelbrief niet opdaagde, begon Peters tegen zijne vrienden uit te bulderen - en hij kon bulderen - hen van ondankbaarheid te beschuldigen, hen naar alle duivels te verwenschen - en hij kon verwenschen - en als de man eenige glaasjes Bourgonje genuttigd had, schudde hij omtrent dit punt gaarne zijn gemoed eens om.
Peters legt in het gewone leven eene ongelooflijke minachting voor titels en ridderkruizen aan den dag; hij leeft, zegt hij, het liefst tusschen zijne vrienden, niet met den adel, die niet meer van onzen tijd en met geene breede en vrijzinnige denkbeelden bezield is . . . .
De waarheid is, dat de wereld van onderscheiding, van welken stand ook, Portunaculus Peters laat waar hij is en niemand er zich om bekommert dat die buldog, van uit zijn prachtig hok, haar achterna blaft.
Portunaculus is voor het oppervlakkige publiek, een ronde kerel, die gaarne teert en zwiert en tot in zijn ouden dag er losweg op heen leeft, en juist omdat de pastoor van 't dorp die al te vrijzinnige losheid niet kan goedkeuren, stoot hij dezen en met dezen den goeden God, doodeenvoudig uit zijne baan.
Hij is overigens een man uit de eerste jaren dezer eeuw; zijn opvoeding in het ambtsleven was voltairiaansch geweest; hij had vóór 1830 een blauwen Maandag de lessen van het collége philosophique te Leuven gevolgd, was destijds reeds een druk afbreker van wat men alle godsdienstige mommerij noemde, ijverde in 1847 druk voor het liberaal Congres, dat koning Louis-Philippe aan de clubs van 1793 deed denken - en men begrijpt dat al dit zaad bij hem wortels achter gelaten heeft.
In letterkunde kent Portunaculus eenige verzen van Casimir de la Vigne, die hem had doen weenen; hij kent Pigault-le-Brun, die hem deed lachen, Béranger die hem dat tweevoudig geluk schonk - kortom, Peters is eene oude libertin en dus, natuurlijk, in het godsdienstige, een vrijgeest zonder eenig zoogezegd wijsgeerigen grond.
In het staatkundige is Portunaculus een voorstander van personen, niet van grondbeginsels; alle grenzen en banden afgeschaft, is voor hem het liberalisme en hij versmelt dus vrijheid en losbandigheid.
In het maatschappelijk leven is hij een egoïst, in den. vollen zin des woords, bij wien het materialisme het ideaal is van 't leven; verder is hij trotsch, brutaal en dreigend als een echte parvenu voor den mindere, en plat kruipend voor elken hoogere, dien hij mag benaderen.
Zooals bij al zijne partijgenooten werden die gebreken onder eenen stroom groote woorden verborgen, die echter juist het tegenovergestelde zijn van hetgeen hij wezenlijk is en doet.
Dat hij van Hilversum goed ontvangt, is enkel een gevoel van haat tegen den pastoor.
De jongeling logeert immers op de pastorij en hij zou aan dien ‘neetoor van een pastoor wel gaan vertellen, wat ronde kerel op het kasteel woont.’
‘Uw dienaar, Mijnheer,’ roept Portunaculus reeds van verre en ligt eventjes de zwart zijden muts op, die. als een ballon opgezwollen, op het stoppelig en borstelig haar en boven een vierkant bulldog-achtig gezicht, staat.
‘Ik ben zoo vrij geweest, Mijnheer,’ antwoordt de jongeling hoffelijk, met zekere terughouding en den hoed in de hand, ‘de uitnoodiging van Mijnheer uw zoon aan te nemen.’
‘Ha, ha, gij deedt wel, Mijnheer, en zeer wel; de gastvrijheid is eene liberale eigenschap en wij beoefenen ze met hart en ziel. Ter duivel! wat zou het leventje hier beneden zijn, als alle menschen zich kloosterachtig opsloten! Ha, ha! ik ben voor den gullen, gemeenden, ronden en vriendschappelijken omgang.’
De jongeling buigt zich eventjes.
‘Gij zult ons het pleizier doen met ons te dejeuneeren. Ha, ha! geen tegenspreken; dat kennen wij hier niet. Dondersteen! Kort is het leven en zoet is de vreugde. Kom binnen!’
Portunacules gaat vooruit; hij stoot eene deur open en men treedt in een ruime kamer, met eene breede tafel, een paar buffets, eenige stoelen met rieten zittingen, een paar Amerikaansche leuningstoelen; de vloer is met een geel-bruin toile cirée belegd.
Het viertal zit aan tafel, op welke een grauw damasten kleed ligt, met figuren van vreeselijk rennende paarden, jagers en honden; het dejeuner bestaat uit vleesch, brood, kaas, eene schotel aardbeziën, bier en Jan brengt eene flesch Bordeaux.
De knecht schuift, van dezelfde plaats waar hij staat, aan elk der gasten een roomer toe, en men bemerkt dat het viertal tot verschillende regimenten behoort.
Als Jan eene tweede maal terugkomt, heeft hij . . . ja, geachte lezer, 't was een allerafschuwelijkst feit! . . . heeft hij den zwaren livereirok uitgeschoten, en hij komt de functie van tafelknecht in zijne juist niet zeer helderwitte hemdsmouwen af doen.
Où il y a de la gène, il n'y a pas de plaisir: dat is eene geliefkoosde spreuk van Portunaculus; doch in dit geval loopt Jan toch al te erg buiten schreef.
Mejuffer Euphrasie krijgt een kleur als een gekookte kreeft; Mijnheer Eleodoor's oogen werden grooter en ronder van verontwaardiging en Portunaculus ziet met eene huivering naar het Isabella-kleurig hemd van Jan, zonder tot een besluit te komen of hij iets of niets zeggen wil.
Doch Eleodoor verheft met eene niet zeer aristocratische waardigheid, de stem.
‘Domkop!’ roept hij uit, ‘wat zijn dat voor gewoonten? Wilt gij uw jas wel eens aantrekken?’
Jan zet den mond open, laat de groote witte tanden zien en lacht dom.
‘Die jas,’ zegt Jan, ‘is te warm en te groot; ik zal er nog uitvallen. . .’
‘Dat volk!’ gaat Eleodoor voort, als de knecht is heengegaan; ‘dat volk heeft geene manieren, geen ontzag.. Ik zal hem de deur uittrappen, dien domkop!’
Portunaculus ziet voor zich op tafel, en mort en mompelt iets dat wij niet verstaan.
Alfred van Hilversum houdt zich alsof hij niets gezien heeft; hij spreekt over den tuin, de bloemen, het park met Mejuffer Euphrasie, die echter, ten gevolge van het shocking, zoo verstrooid en in de war geraakt is, dat ze niet weet wat antwoorden.
Jan komt terug; de jas hangt hem inderdaad aan het lijf als hangt hij aan een kapstok; de te lange mouwen zijn opgeslagen en onbeschaamd mompelt Jan nog:
‘Veel te groot . . . hm, hm . . . veel te groot’
Niemand schijnt er acht op te geven, en dat is nog al vrij verwonderlijk.
Mijnheer Eleodoor heeft het wel willen doen, maar hij weet dat die knecht altijd het laatste woord hebben moet.
Het gesprek is gehinderd, tot dat Portunaculus, met een goede beet koud vleesch in den mond, zegt:
‘Ha, ha! rondweg; alle gekheden van etiquette ter zijde: zoo leven wij hier, gelijk mannen van onzen tijd, op de hoogte der beschaving . . . Niet waar, Mijnheer van Hilversum?’
‘Ter goeder trouw, Mijnheer!’ luidt het antwoord, en als behendig woordvoerder geeft Mijnheer van Hilversum een andere wending aan het gesprek; doch hoe de blonde heer zich ook afmat het klaverblad der Petersen valt altijd op zijn geliefkoosde thema's terug.
Portunaculus spreekt van de verstomping op de dorpen, van den verderfelijken invloed, die de dweepers - en iedereen is dweeper die niet denkt zooals hij - op het volk uitoefenen; Eleodoor spreekt van de jacht, diners, clubs, paardenwedrennen, millioenen, van voorname personen die hij familiaar met den voornaam noemt; Euphrasie heeft het druk over toiletten, opera's en soireés, over groote dames uit de stad en in den omtrek, over de bezoeken die zij af te leggen heeft en waartoe haar de tijd ontbreekt.
‘Uw naam is van Hilversum?’ zegt Mijnbeer Portunaculus tot den blonden bezoeker. ‘Ik heb een van Hilversum gekend. . . . .’
Een licht rood kleurt het gelaat des jongelings.
‘. . . 't Was een adjudant des konings.’
‘Dat was mijn oom,’ luidt het antwoord.
‘Zoo, zoo!’ roept Portunaculus met bewondering uit.
De man houdt zich ferm, want hij heeft den officier niet verder gekend, dan dat hij hem te Brussel, in zijne schitterende uniform, soms langs het park rijden zag; nu, dat is voor Portunaculus reeds meer dan genoeg.
‘Hij is sedert jaren dood,’ laat van Hilversum er op volgen. ‘Ik heb nu geene bloedverwanten meer.’
‘Is hij dood? . . . Ja, zoo gaat het in het leven. . . Van Hilversum . . . een schoone naam . . . Gelukkig uwe kennis te hebben gemaakt!’ en Portunaculus steekt zijn glas vooruit, om met den nieuwen gast, te klinken.
Euphrasie en Eleodoor nemen hunne glazen op, en volgen het vaderlijk voorbeeld.
‘En welk is uwe positie?’ vervolgt Portunaculus.
De vraag hindert zichtbaar den jongeling; niettemin antwoordt hij
‘Ik zoek er eene. Ik heb mijne studiën volbracht en. . . . .’
‘Maar gij moet nog beschermers vinden.’
‘Och, we leven zoo snel, Mijnheer! De naam mijner familie is vergeten; andere namen hebben zich vooruitgedrongen. Ik verlangde in de bureaux van het ministerie van Binnenlandsche Zaken eene plaats te vinden, doch dat gaat niet; men heeft mij zelfs eene plaats van gou-