De tooverheks.
De gravure op bladz. 373 stelt een van die gevreesde wezens voor, die tijdens de kinderjaren zulke een groote rol gespeeld hebben in onze jeugdige verbeelding.
Een blik op de gravure is genoeg om terstond te doen zien, dat de tooverheks daar geheel en al in haar element is. Immers de groote ketel boven het vuur, waarin kruiden gekookt worden, welker kracht haar alleen bekend zijn, het kleine meisje dat hout aanbrengt voor het onderhouden van het vuur, de jongen die met een angstig gelaat door het kelderluik loert, en aan het meisje schijnt te vragen of de verschikkelijke oude nog niet gereed is met hare geheimzinnige werkzaamheden, eindelijk de onmisbare zwarte kat op haar schoot, herinnert dit alles niet aan de vertelseltjes waarnaar wij 's winters avonds rondom de groote kachel zoo aandachtig zaten te luisteren?
Perrault de auteur van deze sprookjes, heeft zich daardoor een naam gemaakt, die nog niet zoo spoedig zal vergeten zijn, want voor vijftig jaar waren zij even nieuw als zij nu zijn, en dat zijn zij over vijftig jaar nog en zullen het immer blijven.
Ook aan deze gravure is een van die sprookjes verbonden, namelijk het algemeen bekende sprookje van ‘Hans en Grietje.’
Hans en Grietje, kinderen van een armen houthakker verdwalen in het bosch, en komen na lang gezocht te hebben aan eene hut, die door eene tooverheks bewoond werd.
Deze ontvangt hen vriendelijk, geeft hen te eten, doch 's nachts licht de heks Hans op, sluit hem in den kelder met het voornemen hem te te mesten, om hem later als een smakelijk hapje op te peuzelen.
Grietje daarentegen moest de oude, die niet goed meer ter been en daarbij half blind was, bijstaan in al hare werkzaamheden, zooals hout halen in het bosch, broodbakken en zorg dragen voor de huishouding, opdat de oude geheel haar tijd kon besteden aan het fabriceeren van tooverdrankjes.
De voor den kannibalen maaltijd bestemden dag was eindelijk aangebroken. Blok en bijl waardoor Hans in stukken zou gehakt worden staan reeds te wachten, het water bruischt, en de oude heks grimlacht reeds van genof, als zij denkt aan haar buitengewoon lekkeren maaltijd. Grietje, die niet zonder inzicht het vuur zoo dapper aanstookt, geeft aan haar broertje dat angstig door het kelderluik hare bewegingen bespiedt, een teeken zich stil te houden, opdat de oude niet ongeduldig worde.
De tooverheks echter, die van de zijde van Grietje onraad vermoedt, gebiedt haar het vuur wat sterker aan te blazen met de bedoeling haar dan daarin te werpen, doch, daar men door de sterke hitte er niet dicht bij naderen kon, verzoekt Grietje de oude, haar te wijzen hoe zij zulks doen moet. Om Grietje gerust te stellen deed de heks het haar terstond voor, doch daar zij in haar drift te dicht bij den gloed kwam, vatten hare haren en kleederen vuur, zoodat zij ellendig verbrandde.
Grietje loopt nu dadelijk om haar broertje te verlossen en beiden gaan van daar en bereiken gelukkig hunne woning.
Dit is een van de sprookjes waaraan de naam van Moeder de Gans verbonden is.