Aan het strand der zee.
Grillig gelijk de kansen der speelbank, voeren de rustelooze baren der zee beurtelings fortuin en schatten of armoede en verderf met zich.
't Is of de Visschersvrouw onzer tweede gravure aan de golven het geheim dier onbestendigheid heeft gevraagd. Onverschillig voor hare weeklachten blijven de golven met geheimzinnige en ontzagwekkende muziek dooreen woelen en elkander verdringen. Somber en in droevige gepeinzen verdiept, wacht de arme vrouw vergeefs het over haar levenslot beslissend antwoord.
Reeds sedert jaren ligt hij in dat onmetelijk graf, die haar eeuwig trouw zwoer, en op 't levenspad haar steun en leidsman was. Een harde slag was 't voor haar, alsook voor heur vader en broeder dien innig geliefden te verliezen, maar zouden zij daarom de zee vreezen? Van kindsbeen af aan beminden zij daartoe het woest element immer te zeer.
De oude vader en de broeder, die haar van al de velen nog overig blijven, met wie zij eens zoo genoegelijke dagen in de visschershut aan het zeestrand doorbracht, ook deze oefenen het beroep uit, dat haar echtgenoot het leven kostte.
Meerdere dagen geleden togen beiden in zee en nog steeds wacht de bezorgde dochter en zuster tevergeefs op hun wederkomst.
‘Zullen ook zij nimmer wederkeeren?’ . . . Angstig stelt zich de jonge vrouw deze vraag; want haar levensgeluk en toekomst zijn er zoo innig mede verbonden.