Uitstapjes in Nederland.
Door H.A. Banning.
Amsterdam. - IX.
‘Nu naar het Trippenhuis!’ zegt de Amsterdammer altijd met zekeren trots, wanneer hij den vreemdeling eens een buitengewoon genot wil doen smaken.
Inderdaad, het Trippenhuis is een sieraad van de hoofdstad. Niet het gebouw van dien naam, want dat laat veel te wenschen over, maar de onschatbare verzameling schilderijen, die het tot een tempel der kunst maakt, zooals er slechts weinige in Europa gevonden worden. Zeker is het dat men nergens zulke kostbare schatten uit de oude hollandsche schilderschool vereenigd vindt.
De grondslagen voor dit museum werden gelegd tijdens de Bataafsche Republiek en wel in de heerlijke Oranjezaal van het Huis ten Bosch te ‘s-Gravenhage. Onder de regeering van koning Lodewijk is de verzameling zeer vermeerderd en naar Amsterdam overgebracht, eerst naar het Paleis en vervolgens naar het Trippenhuis.
Het gebouw ontleent zijn naam aan den amsterdamschen burgemeester Trip, die het bewoond heeft. 't Is een kolossaal huis dat uit- en inwendig getuigt van den rijkdom waarover de Amsterdammers in vroegere eeuwen te beschikken hadden.
Toen burgemeester Trip zijn woning liet bouwen, stond zijn huisknecht verwonderd over het breede portaal.
‘Had ik maar een huis zoo breed als dezen ingang, sinjeur,’ zeide hij, ‘ik zou er best meê tevreden zijn.’
‘Gij zult het hebben,’ antwoordde Trip, en hij heeft zijn woord gehouden. Aan de overzijde der gracht vindt men nog een zeer smal huis, dat er uitziet alsof het van den afval van 't Trippenhuis is gemaakt.
Als mijne lezers uit de provinciën de hoofdstad bezoeken, mogen zij niet verzuimen eenige uren aan 's Rijks museum toe te wijden.
Waar het te vinden is? Vraag het slechts den eersten Amsterdammer dien gij ontmoet, hij zal het u zeggen, en zijt gij in de hoofdstad geheel onbekend, neem een kruier, die man zal er u langs den kortsten weg heen brengen.
Sommige lezeressen zullen wellicht met verachting den neus ophalen en denken: wie loopt met zoo'n sjouwer langs de straat!
Met uw verlof, de amsterdamsche kruier is geen sjouwer, in 't geheel niet; het beroep dat hij uitoefent, de kring van werkzaamheden waarin hij zich beweegt, wordt buiten Amsterdam nergens in ons land gevonden. 't Is daarom wel de moeite waard om eens een oogenblik bij den kruier stil te staan alvorens het museum op 't Trippenhuis te gaan bezichtigen.
Vroeger vond men te Amsterdam aan de hoekhuizen van schier alle grachten en straten zoogenaamde pothuizen, miniatuur-huisjes, op de stoep gebouwd, die van Liliputters afkomstig schenen. Het getal dezer pothuizen is in de laatste jaren zeer verminderd, want niemand laat in onzen tijd een nieuw huis met zulk een uitwas bouwen, doch desniettemin kan men ze toch nog bij dozijnen tellen. Die huisjes, zoo laag dat men nog moet bukken om met de ellebogen op het dak te rusten, zijn meestal bestelkantoren van kruiers. Daar kan men de mannen vinden of ontbieden, die te Amsterdam zoo onmisbaar zijn als een bakker of een melkvrouw. Er is haast geen huishouden te vinden waarin men de diensten van den kruier kan ontberen, want behalve dat men hem nog al eens noodig heeft om pakjes te bezorgen of boodschappen te verrichten, is hij altijd een hulp in den nood in buitengewone omstandigheden. Heeft iemand een ongeval, men loopt even spoedig naar den kruier als naar den dokter; wordt een begin van brand bespeurd of meent men ‘onraad’ in huis te hebben - 't is alweêr de kruier die men 't eerst ter hulp roept. Hij is buitendien een soort van amanuensis voor de dienstboden, want als er ‘geturfd’ moet worden, als de groote wasch tehuis komt of verzonden wordt, speelt de kruier daarbij altijd een hoofdrol. Men kan er dan ook van verzekerd zijn dat hij alle huizen in zijn buurt zoo goed kent alsof hij er jaren lang in heeft gewoond. Hij weet niet alleen hoe groot de huisgezinnen zijn, maar hij kent ook al de kinderen bij hun doopnamen en zal u precies zeggen hoe oud zij zijn.
't Is te Amsterdam een vast gebruik dat de dames door een kruier naar hare kransjes en partijtjes gebracht en ook weder teruggehaald worden en men kan er verzekerd van zijn dat zij veilig aan zijn hoede zijn toevertrouwd.
Groot is het vertrouwen dat de man uit het pothuis geniet, want het spreekwoord ‘zoo eerlijk als een kruier’ is niet voor niemendal in de wereld gekomen. Als een koopman tot zijn kruier zegt: ‘Ko, breng die tien duizend guldens eens naar 't kantoor van Everard,’ denkt hij er geen oogenblik aan of het geld ook gevaar zou kunnen loopen. Het zal ook niemand in de gedachten komen om, tijdens het verhuizen, den kruier op de vingers te zien, bij het inpakken van het tafelzilver.
Aan huizen of kantoren, waarvoor hij regelmatig werkzaam is, levert de kruier wekelijks zijn nota van al hetgeen door hem of zijn knechts is verricht, want men zal wel reeds begrepen hebben dat die man al de verschillende werkzaamheden niet alleen kan verrichten. Op zulk een nota leest men b.v.
‘Een vrachtje naar de haringpakkerij gedaan. . . . .
De jonge jufvrouw Lowize van de Kloveniersburgwal gehaald. . . . .
Twee boodschappen voor mevrouw gedaan. . . . .
Drie uren aan het mangelen geholpen. . . . .
De loozjé van de Harlinger boot gehaald, met zes stuivers verschot. . . .
Met de omnibus voor U Ed. naar de plantazie geweest. Een uur moeten wachten. . . . .’
Tijd is geld voor den kruier, 't is dus zeer natuurlijk dat hij elk uur, door hem voor anderen besteed, op rekening stelt.
Een heer die zijn kruier gaarne mocht lijden, zeî op zekeren keer tot hem:
‘Hein, 't is morgen avond concert voor de armen bij Stumpff. Ik heb geen tijd, maar wil jij er heen gaan, dan zal ik je een kaartje geven.’
‘Best, mijnheer,’ antwoordde Hein.
‘Je kunt ook je vrouw meênemen, hier heb je twee kaartjes.’
‘Zeer goed mijnheer,’ zeî Hein en hij ging met zijn vrouw naar Stumpff.
De volgende week stond echter op de nota van den kruier:
‘Voor UEd. met mijn vrouw vier uren op het concert gezeten. . .’
't Moet niemand verwonderen dat er te Amsterdam kruiers zijn die een ruim bestaan hebben, want zij zijn daar inderdaad onmisbaar. Sommige zijn langzamerhand eigenaars van huizen geworden, of hebben een sommetje bijeengebracht waarvan zij op hun ouden dag rustig en kalm kunnen leven.
Laat ons nu naar het Trippenhuis gaan, wij kunnen den kruier besparen. Het gebouw staat op den Kloveniersburgwal, het museum is in twee afdeelingen gesplitst, want behalve de schilderijen, die ruim 400 in getal zijn, bevindt zich daar ook een kabinet van gegraveerde en geëtste platen, meestal uit de hollandsche school, gerangschikt in meer dan 200 portefeuilles, die een ontzaglijk kapitaal vertegenwoordigen. Deze kostbare verzameling is afkomstig uit de nalatenschap van den baron van Leyden, heer van Vlaardingen, en werd door koning Lodewijk voor het Rijk aangekocht.
Het Rijks museum is alle werkdagen met uitzondering van Zaterdag kosteloos te bezichtigen. Men heeft wel eens - en niet ten onrechte - de opmerking gemaakt, dat het wenschelijk zoude zijn, wanneer den werkman op Zon- en feestdagen gelegenheid werd geschonken van het kunstgenot, dat men daar smaakt, te genieten; de directie schijnt hiertoe echter niet te kunnen besluiten. Met de Zaterdagen heeft men een proef genomen, doch het gebouw staat in de nabijheid van den Jodenhoek en de opkomst der kinderen Israëls was zoo groot dat aan geen surveillance te denken viel. Het moet ook in het oog gehouden worden dat een Israëliet gewoon is om alles, wat hem kostbaar toeschijnt, te bevoelen en te betasten en in het Trippenhuis heet het ‘handen thuis houden.’
Men krijgt toegang tot het museum door een breede vestibule. Onder aan den trap wordt den vreemdeling zeer deftig een pen en de gelegenheid aangeboden om met zijn handteekening te pronken. Paraplu, parasol en wandelstok behooren daar tot de contrabande, zij worden in bewaring genomen en bij het vertrek tegen een fooitje ingeruild.
Publiek is altijd in het Trippenhuis te vinden en wel zeer gemengd publiek, doch al is het ook nog zoo vol, men kan er een speld hooren vallen; 't is of de menschen bang zijn dat de oude ridders en jonkvrouwen, de merkwaardige personen uit het voorgeslacht, die zoo ernstig en deftig op doek of paneel staan, van het minste gedruis zullen wakker worden. Sommigen zitten of staan langen tijd in geestverrukking voor een kunstgewrocht van een onzer groote meesters, zij genieten; toch hoort men hen nu en dan zuchten, een bewijs dat men ook al eens kan zuchten al gevoelt men geen leed. Anderen laten hunne oogen rusteloos rondgaan, als ware het voldoende te weten hoeveel schilderijen er wel aan ieder muurvak hangen. Zij loopen onverschillig een doek voorbij waarvoor een zoon van Pictura wel zou willen knielen en gaan de ‘mooie’ lijst bewonderen van een betrekkelijk middelmatig kunstproduct.
Tot laatstgenoemde soort van kunstbeschouwers behoort waarschijnlijk de zwierig gekleede dame, moeder van twee opgeschoten jonge juffers, die, met een catalogus in de hand, voor het pronkjuweel van het museum, het meesterstuk van Rembrandt van Rhijn gezeten is.
‘Dat is nu de beroemde Nachtwacht van Rembrandt,’ zegt de man, die achter haar staat, over haar stoel leunt en met de rechterhand naar het onschatbaar doek van Rembrand wijst.
‘Zoo!’ antwoordt de dame vrij onverschillig; ‘wat is het al oud!’
‘En hoe vuil,’ bemerkt een der dochters, ‘ik had er mij heel iets anders van voorgesteld.’
De man ziet schuw rond, hij is bevreesd dat iemand die opmerkingen zal hooren.
‘Wilt ge wel gelooven,’ fluistert hij, ‘dat soms vreemdelingen, honderde uren ver hoofdzakelijk naar Amsterdam komen om deze schilderij te zien?’
‘Hoe is 't mogelijk! Maar wat stelt zij eigenlijk voor?’
‘Wel, de Nachtwacht.’