De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijJoseph Albert Alberdingk Thijm.Beroemd zoowel in Zuid- als vooral in Noord-Nederland is de edele schrijver, wiens portret wij op de eerste bladzijde van dit nummer onzen lezers aanbieden. Nil nisi pek Christum, Alles door Christus: ziedaar het devies van den beroemden schrijver en uitstekenden christen ridder. Aan dat devies bleef hij steeds trouw en het zou zeker moeilijk zijn een meer eigenaardige wapenspreuk uit te denken voor hem, wiens borst getooid is met de ridderorde van Christus' Stedehouder den H. Gregorius, den eersten van dien naam en, volgens Ch. de Montalembert, den grootsten tevens, tot dat de zevende Gregorius aan de wereld geopenbaard werd. Vondel zingt van een beroemd toonkunstenaar: Ay, Rembrandt, maal Cornelis' stem:
Het zichtbre deel is 't minst van hem.
Leefde de goede en hartelijke Joost nog, ook van een zijner trouwste vrienden, van een zijner vurigste en kundigste vereerders, van een zijner ijverigste eerherstellers zou hij getuigen: ‘het zichtbre deel is 't minst van hem.’ 't Valt daarom zoo licht niet, ook op de breede bladzijden der Illustratie, een niet al te kleurloos bijschrift te leveren bij 't conterfeitsel van onzen Gregorius-ridder, den kloeken held van de vederschacht, den christen kunstenaar in de meest uitgebreide beteekenis van dat woord, den ultramontaanschen watergeus, gelijk een bewonderaar der Geuzen-liederen hem eens betitelde. Gelukkig echter al vooreerst, dat de thans 53-jarige zoon van Joannes Franciscus Alberdingk (wien bij koninklijk besluit van 20 Jan. 1834 toegestaan werd den familienaam zijner echtgenoote, Catharina Thijm, bij den zijnen te voegen) zelf de taak op zich genomen heeft, om een zijner kunst - maar niet geestverwanten met het volgende berijmde relaas zijner ‘Geboorte en opleiding’ te verplichten: 't Was - toen men schreef het vijfde jaar, sints de Eerste Bonaparte
Geketend op zijn rotsklip stond, met bloedend heerschersharte;
Augustus’ zon brak dertien maal door d’ Amsterdamschen nevel;
‘'t Ghecroonde Wesep’ - droeg weleer de huizinge in haar gevel:
Daar stond eens menig appelboom, ‘verberrent van den luyden,’
Toen Gijsbrechts volk, om spilletrouw, geslagen werd ‘tot Muyden;Ga naar voetnoot(1)
Rechts, rees de korenmeterskluis, waar plompe Staatsche klanten,
Als waar' 't het Amsterdamsch Stadhuis, hun zegeteeken plantten;Ga naar voetnoot(2)
Aan de overzij - en 't won al vroeg zijn hart voor koning Caerle -
De groote steenen Paladijn, der mannen eêlste paerle.Ga naar voetnoot(1)
Hij was zijn moeders oudste kind, en kuiperbaarse en hamer
Klonk, rustig, lustig, op de maat tot in haar stille kamer.
Al vroeg heeft hij den tol betaald aan Amstels koortsbezoeking,
En, Mistress Sames! your spelling-school bracht luttel lijfsverkloeking;
Uw ‘kweekschool,’ Nut van 't algemeen! heeft toen hem opgenomen;
Maar 't was of hem het Nutsche bloed door de adren niet woû stroomen,
Al steeft ge uw deeg met algebra, uw spijs woû niet beklijven,
Al liet ge 'm zelfs zijn themata naar lust in dichtmaat schrijven.
Toen heeft hij, zoetjens, zoetjens aan, bij feestgelegenheden,
Zoo als het hem werd voorgedaan, zijn veêr al eens versneden.
't Geheim van 't schoon heeft Harmen Klijn hem vriendlijk voorgefluisterd,
De vaersleer had hij Withuys' mond aandachtig afgeluisterd.
'k Beken alweêr - 't gaf weinig eer aan deze heusche vrinden;
Hij hield zich enkel aan hun leer: - ‘'t bij Bilderdijk te vinden.’
Hij zocht in 't land van Teisterbant . . . en nog wat verder henen. . .
En werd de ‘Ultramontaansche’ klant, begroet met slijk en steenen.
En nu - zoo menig, menig blad heeft hij al volgeschreven -
En vraagt (doch niet om klei of klad): - waar’ 't beter thuis gebleven?
Die laatste vraag had waarlijk ook wel thuis kunnen blijven. Immers waren ze eens thuis gebleven die ‘volgeschreven bladen,’ van onzen autobiograaf - rijke kunstschatten hadden we moeten missen, en voor Nederland, voor Nederland's Katholieken inzonderheid, ware een groot man, een warm geloofsgenoot en nog warmer geloofsverdediger, voor de Monarchen op 't kunstgebied ware een hunner edelste zonen in het duister verborgen gebleven. - Ten bewijze, van het laatste vooral, gun ik hier het woord aan twee mannen, behoorend tot twee verschillende legerkampen. In zijne Geschiedenis der Nederlandsche letteren schrijft een zeer kundig priester over zijn rijkbegaafden vriend: ‘Het grootsch, ongemeen harmonisch samenhangend literarisch kunstpaleis, door dien man gesticht, rust op ruime grondslagen. Taalstudie, in ruimer beteekenis dan de opschriften doen vermoeden (De spelling van de Bastaartwoorden - De Nederduitsche spelling); Geschiedenis onzer letteren, inzonderheid der middeleeuwsche (Gedichten uit verschillende Tijdperken - Karolingische verhalen - Oude en Nieuwere Kerstliederen - De la littérature Neerlandaise); Kunstkritiek, in den edelsten en ruimsten zin (De Spectator - De Dietsche Warande); Vaderlandsche geschiedenis en polemiek (in zoo menig vlugschrift); gedichten, van kracht en verheffing, van buitengewone kunstvaardigheid, van volmaakte heerschappij over taal en maat getuigende (Viooltjens en grover gebloemte, in ouderlijken haard gekweekt - De klok van Delft - Legenden en Fantaziën - Palet en Harp - Het Voorgeborchte enz.); biografiën van halfvergetene, doch verdienstelijke of zelfs roemwaardige geloofsgenooten en geestverwanten, in romantischen vorm gevat, maar met getrouwe schildering van tijden en personen en opmerkelijke ‘plasticiteit van taal,’ (Op het Hof - Stalpaert van der Wiele - Tesselschade - Het Begijnenklooster te Grave en zijne dichteresse - Joan Nanning - Andries van der Kruisen - Pieter Pijpers - Jac. van Campen - Christina van Zweden - Dirck Dircksen Bommer - Jacob de Wit, allen in de jaargangen van den Volksalmanak voor Katholieken, meestal onder den schertsnaam van Pauwels Foreestier); novellen, beurtelings aandoenlijk en verheffend, vol scherts en vol tranen (Geertruide van Oosten - Mejufvrouw Leclerc - Magdalena van Vaernewijck) - ziedaar brieven, krachtens welke hij Da Costa zijn ‘vriend en vijand tevens,’ met volle recht mocht toeroepen: ‘Anch' io son pittor en heb mijn plaats verdiend,
Waar 't heerlijk vaandel golft met teisterbantsche kleuren.’
Uit vorenstaande monstering der talrijke geschriften van den Heer Alberdingk, die echter nog talrijker zijn en beloven talloos te worden, blijkt reeds dat men wel deugdelijk onderscheid behoort te maken tusschen Thijm en Pauwels Foreestier; en hier vind ik de gereede gelegenheid om het woord te gunnen aan dien anderen zegsman, op wien ik mij beroepen zou, een uiterst ongeloovigen ex-predikant, maar een knap en rondborstig kunstrechter. ‘Merkbaar - zoo schrijft de Heer Busken Huet - is het verschil tusschen de manier van den Heer Thijm - zelf en die van Pauwels Foreestier, zijn litterarischen dubbelganger. Foreestier bezit al de eigenschappen van hem aan wien hij het aanzijn dankt, doch met eene uitzondering. Foreestier is knap, Foreestier is Roomsch, Foreestier is kunst- en oudheidkenner, Foreestier heeft vernuft voor zes; doch instede van gemeenzaam en verheven, gelijk zijn vader, is hij uitsluitend het eerste en verbergt hij de vlucht van zijnen geest tusschen de plooien van zijnen humor. Lezers met zwakke zenuwen zullen beweren dat Foreestiers ouderwetsche openhartigheid bijwijlen in platheid ontaardt; doch ik ken er anderen, die in dit ruwe en soms rauwe niets zien dan het masker van een auteur, wien een gedeelte van zijn eigen geest in den weg staat, die behoefte gevoelt om zich nu en dan van zijne al te zware wapenrusting te ontdoen, niet altijd profeteren maar somtijds keuvelen wil, zich er toe zet om op te heffen door af te dalen, en dien ten gevolge, - want niemand kan zichzelven straffeloos eenige oncen bloed aftappen, of zich een pond vleesch uit het lichaam snijden - | |
[pagina 364]
| |
enkele malen bevonden wordt in zijn eigen tegenvoeter verkeerd te zijn.’ Van dien ‘gemeenzamen,’ dien ‘afdalenden,’ dien ‘keuvelenden,’ Pauwels Foreestier gesproken ik ken eene bladzijde van hem - 'k heb ze tallooze malen gelezen, al is het maar een aanteekening- waarvan ik de wedergade in geheel onze letterkunde moeilijk zou kunnen aanwijzen. De plaats is tevens eene kostelijke bijdrage voor de karakteekening des auteurs, die zeker álle deugden niet bezit, maar zéer zeker nimmer een offer gebracht heeft aan menschenvrees of, zooals wij Roomschen dat plegen te noemen, aan 't menschelijk opzicht. In een aanhangsel dan op Jacob de Wit, de schilder der graauwtjens in de ‘Fransche Roomsche Kerk’ luidt het uit den mond van den keuvelenden Pauwels: EEN TAS KOFFIE.
‘Ik hoor op de ‘Fransche Kerk.’ Heeft mijne jeugdige tante Thérèse, in de plaats der oudere naamdraagster, die eigenlijk mijn petemoei was, mij daar al niet ten Doop gehouden, en werd niet aan Pater Alexander Rousseau beloofd [Foreestier houdt veel van klopjens, begijntjens, paters, tot Jezuiëten toe], dat ik een trouw Katholiek zou blijven, - zeker is het, dat ik met vele liefdebanden aan de Chapelle Francoise gehecht ben. Is het, omdat doophefster en petetante naar de beroemde Patrones der Karmelieten genoemd zijn, en ik zelf van eene Teresa afstam? Is het in de eerste plaats, om dat ik veel van Frankrijk houd, al ben ik niets minder dan een Gallikaan (ondanks mijne sympathie voor verscheidenheid van ritus)?... ik weet het niet. Maar reeds toen ik een klein kind was, zat ik in de Fransche Kerk, bij mijne moeder, aan de Evangeliezij van het autaar, de Mis te hooren; toen ik een groot kind werd (een jongeheer van 7 jaar) tilde de Konsul van Texas mij over den bourlet, zoo als mijne moeder dat noemde, in de ‘Heerenbank,’ tot mijn niet geringe trots. Een jaar later kreeg ik het éerste kussen in de tweede Heerenbank, toenmaals geteekend no 8, sedert vernommerd tot numero 1, en nog heden mijn vaste plaats. Sints de burgerluî 's zomers buiten zijn, wordt die plaats niet zonder mijn leedwezen, 6 maanden lang, door mij niet gebruikt, of liever komt ten prooi . . . aan ik weet niet wien. Genoeg - ik ken de graauwtjens in de Fransche Kerk - mijne kerk - waar mijne Tantes en oud-Tantes, zoowel de elegante als de vrome, onder de Benefactores staan opgeschreven. Ik ben er aangenomen (God zij eeuwige lof en dank!); ik heb, ook bij verandering van woonplaats, altijd op de Fransche Kerk gehoord. Men heeft dikwijls gezegd, dat het de lichte troepen der Katholiciteit waren, die daar parochieerden; ik heb het nooit waar bevonden; ik heb altijd gezien, dat die italiaansche en fransche manufacturiers, italiaansche | |
[pagina 365]
| |
prentekoopers en schoorsteenvegers, italiaansche, fransche, en brabantsche kooplieden en bankiers, fransche boekverkoopers en horlogiemakers, fransche kappers en modemaaksters heel goed en heel stichtelijk baden. Ik heb er Coeuriot en Nourrit hooren zingen (om van Willem Pasque de Chavonnes Vrugt te zwijgen). Ik heb er Pierre Henri de Moulinneuf, den Edelman van 16 quartieren, émigré van Robespierre jaren lang hooren en zien dirigeeren. Ik heb er mijn goeden Pastoor Stook lief gehad, en, zijn bedorven kind, een uitmuntend exemplaar van de Imitation de J-C, vertaling van de Gonnelieu, van hem prezent gekregen, toen ik ‘voor de tweede maal meêging.’ Ik had er trouwens, even als later mijn broeders en zusters, met luider stem, en de hand op de Evangeliën Gods, in naam mijner medekatechizanten, getuigd: Credo in unam, sanctam, catholicam et apostolicam Ecclesiam. Zou ik dus de graauwtjens van De Wit niet kennen, en zijn autaarstuk, en de portretten van Joseph (mijn zaligen Patroon) en Maria (God geve 't, mijn Gezegende Patrones)? Die dat gelooft, beleedigt mij, en zal zoo goed zijn mijne kastijding af te wachten.’ - 't Is verrukkelijk, niet waar? en echt Katholiek. EEN PIJP TABAK.
Of hij het ook kent, en gevoeld en gesmaakt en ingezogen heeft dat echt katholieke leven! 't Werd bij hem gekweekt en aangewakkerd in het Ouderlijk huis: want de voortreffelijke huisvader is bij uitstek een ‘huiselijk’ man en verlustigt zich bij voorkeur in 't huiselijk familieleven onzer katholieke voorvaderen. Luister maar eens: Bij vader en bij moeder, en aan de vriendenborst,
Daar kweeken wij de liefde voor Vaderland en Vorst:
Daar kweeken wij de trouwe aan 't oud eerwaard Geloof;
Daar zijn wij voor de leuze der vrijheidszoekers doof.
Daar vlechten wij de liederkrans
In Nederlandschen toon:
En vreemde dolheid bied' er thans
Al wat zij wil ten toon!
Wij weten van geen wijken; van siddren nog veel min
Maar flink in de oogen kijken doen wij den waereldzin.
Wij zullen, met Gods hulpe, viel heel de waereld in -
Ons harte niet verzaken, noch onzer harten min!
De Booze doe zijn fakkelglans
Voor volksverlichting gaan;
Wij zullen hem een stakkelkrans
Op 't hoornig voorhoofd slaan.
Had de reeds vermelde ex-dominé niet volkomen gelijk, toen hij van | |
[pagina 366]
| |
den Heer Alberdingk schreef: ‘Hij is een roomschgekleurd nederlandsch anti-revolutionair, en hij is dit met al de aristokratische fierheid van iemand die zich bewust is lid te zijn van den oudsten tak eener goede familie. Zoo trotsch als Da Costa was op zijn hebreeuwschen adel, zoo trotsch is de heer Thijm op zijn katholicisme.’ Edele trots voorwaar! Als man van vaste principes is hij een man van diepe overtuiging, en als zoodanig ongemeen strijdlustig, en in dien strijd onvervaard en onverschrokken. ‘O, gij vermetele, zoo roept hij met luider stemme - want fluisteren, daar doet de heer Thijm niet aan - hoe durft gij uwe handen slaan aan het heilige!’ En hij, om slechts iets te noemen, hij durft, - zij het ook verkapt in den markies van Carabas - een ‘kleene proeve van ketel- en kattenmuziek,’ uitvoeren onder 't Italiaansch balkon van Lord Palmerston, die ‘domme, domme, domme, dom’ zijne geliefkoosde Gothiek in Jezuiëtenstijl had herdoopt. Miaauw, miaauw, fariden, fariden!
(Je weet, je weet dat je 't niet en ken)
Wat doet hij in de schuit!
De vieux premier, hoe koud en stout,
Heeft never, never zee gebouwd -
Wat doet hij in de schuit!
‘Vrij eet Jezwiet en paap hem ziek -’
Zoo roept hij ‘aan your damn'd Gothiek!
Ik lust, ik lust, ik lust hem niet
Ik ben,’ zegt hij, ‘'k ben geen Jezwiet
Jezwiet, Gothiek, Gothiek, Jezwiet
(Tingtang, pierewiet!)
't Is eender wat men ziet.’
Hij durft al verder, onder den naam van ‘Eenen Wiens Naem ter Saken Niet en Doet,’ een zeer lastig ‘Claegh ende Vraegh-liedt, in de heylighe vrijheidt der knoedelpoësye’ maken, rijmen en passen aan 't adres van een Maandschrift, dat zich opwerpt als ‘de Gids’ zijner landgenooten. Die ‘spoorbijstere’ leidsman heeft er nog niet op geantwoord. - Hij durft ‘zeven feestredenaars’ te gelijk aan, enz. enz. Ja zelfs hij durft, en kan en mag dan ook, aan zijn vriend Da Costa ‘met wien hij de eer heeft genoten, zich het spreekgestoelte eener ledenrijke vaderlandsche maatschappij, uit hoofde harer liberalistische teergevoeligheden, te zien ontzeggen’ - dien edelen kunstgenoot durft hij ‘te midden eener hevige gedachtenwisseling’ de volgende dichtregelen toewijden. Da Costa! strijdgenoot! mijn vriend en vijand tevens!
Mijn vriend: omdat éen vuur ons- beider borst doorblaakt;
Één doel ons leidt: de roem van d'eigen Vorst des Levens:
Omdat ons- beider liefde éen zelfden hoogmoed wraakt:
Omdat éen kunst ons drenkt, met waatren klaar en levend,
Al vliegt gij op de baan, het moedig ros gelijk,
En keert den zandgrond om en plet wat - wederstrevend -
Uw hoefslag (fier genet!) uw blikkrend oog niet wijk';
Al kan mijn zwakkren tred, als u, geen roem gebeuren -
Anch'io son pittor en heb mijn plaats verdiend,
Waar 't heerlijk vaandel golft met teisterbantsche kleuren -
De plaats en eernaam van uw vriend
En toch uw vijand! - wie, wie onzer wil 't verbloemen,
Wie galmt niet eerder voor heel Nederland het uit,
Dat strijdigheid van Leer, van Dienst, waarnaar we ons noemen,
Weêr - tegen weêrstand in zich sluit?
Niet enkel wederstand: uw zwaard trilt in de schede
Ter schending van mijn Heiligdom:
En ik - ik wacht, noch hoop, noch bid voor mij den vrede
Dan met het lijkgewaad des roomschen strijders om.
Wat ik als God aanbid - het dierbaarst pand op aarde
Der liefde van den Eengen Heer -
Het blijk, dat nimmer gift Zijn giften evenaarde,
Het eerlijk middelpunt der Leer -
Het levend blijk, dat God geen logen heeft gesproken
In 't woord: ‘Ik laat u niet verweesd,’
Het ‘Meer dan manna-zelf,’ ‘den kinderen gebroken,’
Gewaarmerkt door Schriftuur en hoorbren Heiligen Geest:
Dat ziet ge - en keert u af! - Het weiden van de schapen
Vertrouwt gij elken vreemdling aan,
Die met den leeraarshoed op de ongewijde slapen,
De Kerkgemeente voor wil gaan.
Ach, dierf ik wat gij derft - de Heer is mij getuige -
'k Bracht mijn geloof den doodsteek toe:
En daarom - schoon mijn hart niet voor uw dwaling buige -
Gun, dat ik plicht van ootmoed doe!
Want zie! reeds mindre gaaf, reeds minder pand van trouwe
Spoort u tot ijvren voor den Heer:
Wat verg men dies van mij, van mij die Hem aanschouwe
Niet slechts in 't minder, maar in 't meer!
O blonk nog eens Gods Zoon, verrezen, u in de oogen -
O leefdet gij éen uur des levens volheid meê -
Hoe gingt ge, o Cleophas, dien Heiland nagevlogen,
Die immers op den weg u 't hart reeds branden deê!
Heeft God die Kerk gesticht, waar 't klinkt van alle zijden
‘Ginds is de Christus!’ . . . ‘hier’ . . . ‘neen, derwaart’ . . . ‘ter woestijn?’ -
Keer, kind, tot 's vaders huis! en tranen van verblijden
Zelfs van den ouder zoon, zij zullen 't welkom zijn.
Zulke versregels getuigen van vondeliaanschen gloed en vondeliaanschen moed, een Cattolico a tutta pruova overwaardig. Eens werd hem - 't was bij gelegenheid van Vondel's schedel-delving. waar hij natuurlijk bij moest wezen - door een vriend en bewonderaar een sonnet thuis gestuurd, dat de zedigheid hem wellicht verbiedt ook aan anderen te laten lezen. Wij, die ons aan dat verbod niet behoeven te storen, veroorloven ons deze vluchtige schets te sluiten met deze versregels, aan een man gericht, die argeloos zich zelven kenschetste toen hij schreef: ‘Vondel was niet alleen maar een genie; hij was een charakter.’ Bij 't opdelven van Vondel's schedel, aan J.A. Alb. Thijm.
De schedel, die nooit boog voor wet- noch rechtverkrachten,
Toen onrecht en geweld én recht én wetten schond -
De schedel, die steeds fier der Tiranny weerstond,
Toen duizend hoofden haar eene laffe hulde brachten;
De schedel, die voor God, bij 't heiligst plichtbetrachten,
Deemoedig nederzeeg, 't zij God hem doornen zond,
't Zij God om 't kalme hoofd een krans van rozen wond,
't Zij hooger licht hem riep ter Kerk der voorgeslachten;
De schedel van dàt hoofd, zoo vaak verguisd, gehoond. . . .
Eens door de dankbre kunst met lauweren gekroond,
Toen Neerlands dichtervorst ten trone werd geheven;
Die schedel, Alberdingk, (o ik benijd uw lot!)
Heeft op uw hand gerust? . . . Dat heilig overschot
Zal Vondels geest in u nog krachtiger doen leven!
H.J. Allard.
|
|