‘En dan hebben wij hier de jacht,’ rammelt Eleodoor voort. Zie, dat is een mijner hartstochtelijkste liefhebberijen.’
‘Gewis een schoon vermaak.’
‘Mijne hazewinden zijn van de keurigste soort. Geen haas zal het in de vlakte ontspringen. Neen, zeker niet! Ook jagen wij met de brakken. De drijfjacht is een genot, waaraan ik inderdaad verslaafd ben. . . . . . En weet ge op welk wild ik nog liever jaag?’
‘Neen, Mijnheer.’
‘Dat zal ik u morgen doen zien,’ laat Eleodoor er, geestig op zijne wijze, op volgen.
De blonde jongeling schijnt geene moeite aan te wenden, om het gegeven raadsel op te lossen.
Men nadert het dorp.
Het rijtuigje loopt ratelend de eerste huizen voorbij.
Naast den weg verschijnt, op een heuvel, de windmolen, wiens wieken dapper draaien; de molenaarsjongen staat in de deur; hij ziet het rijtuig voorbijsnellen, doch groet den eigenaar niet.
Aan de deuren der huizen, langs de baan, gapen kinderen, vrouwen en mannen de tilbury achterna; doch niemand groet.
Een paar vuile jongens, met borstelig haar, willen schreeuwend met het rijtuigje meêloopen en springen door de stofwolk, die achter hetzelve opstijgt; doch de lange zweep kletst naar dat ‘rapaille.’
De eenige groet welke Eleodoor bekomt, is nogmaals die van een meisje dat voor eene herberg, met een fransch uithangbord, staat.
Bepaald, die zoon van den kasteelheer kan juist niet roemen op de achting der dorpelingen.
Eleodoor schijnt daarover min of meer gekwetst; want hij zegt:
‘Dat gemeene volk hier heeft geen opvoeding; dat wordt moedwillig in de domheid gehouden. Daarbij die boeren zijn valsch. Verbeeld u dat papa zich wel eens als lid voor den gemeenteraad wilde laten voordragen. Na zijne keuze, zou er geene moeilijkheid bestaan hebben, om tot burgemeester te worden benoemd. Dat postje zou een last voor hem geweest zijn; doch eene weldaad voor het dorp. Al de rakkers van boeren beloofden hem hunne stem in de verkiezingen, en raad eens, toen de bus geopend werd, hoeveel stemmen hij op zijn naam vereenigde?’
‘Moeilijk raadsel, Mijnheer!’
‘Welnu, geen enkele.’
‘Verwonderlijk.’
‘Och, dat was andermaal de invloed des pastoors. Ook heeft papa onmiddellijk zijn ontslag van elke vereeniging genomen, tot zelfs van de landbouwvereeniging. Hij heeft hen naar alle duivels gewenscht en laat hen nu knoeien en tobben naar welgevallen.’
‘Dat was, na den verkregen uitslag, het eenige, wat er over bleef te doen,’ merkt de blonde op, fijngeestiger dan hij tot nu toe deed.
‘Niet waar?’ liet Eleodoor met triomf er op volgen. ‘En echter zijn wij, al zeg ik het zelf, hupsch en rond in onzen omgang; wij doen iedereen pleizier; wij geven ruim aan den arme, die eens in 't jaar aan de poort van 't kasteel brood mag komen halen, indien hij wil. Maar, wij zijn te rond, te vrij, te verlicht in onzen omgang; wij bukken ons niet voor den pastoor en geven niet aan de kerk.’
‘Ja, tegen den stroom opzwemmen is moeilijk.’
‘Niet waar? Maar slagen zullen wij toch. Wij winnen nu partijgangers. De herbergiers en eenige nadenkende mannen zien hunne vroegere verkeerdheid in. Dan, de ambtenaars die herwaarts gezonden worden. . . . . . Ziet ge ginds, rechts, boven het bosschage, den toren van het kasteel?’
Eleodoor wijst met de lange rijzweep in de aangewezen richting; doch het oog van den jongeling rust reeds eenige stonden op den spitsen blauwen toren, glanzend in de heldere zon.
Men zou zeggen, dat Mijnheer Alfred eenigszins ontroerd is.
‘Ik zal hier afstijgen,’ zegt hij, ‘als u zoo goed zoudt willen zijn een oogenblik stil te houden.’
‘Wel neen.’
‘Ik zou het binnenpad willen volgen.’
‘Wij zullen voor de dreef van het kasteel stilhouden.’
‘Ik heb reeds te lang misbruik gemaakt van uwe welwillendheid, Mijnheer.’
‘In 't geheel niet.’
‘Ik dank u voor uwe vriendelijkheid, van welke ik misschien een onbescheiden gebruik heb gemaakt.’
‘Gekheid.’
De blonde jongeling is echter afgestegen.
‘Nog een woord: mag ik uwen naam weten?’ vraagt Eleodoor.
‘Vergeef mij, Mijnheer, dat ik hem niet reeds kennen deed. Ik noem mij Alfred van Hilversum.’
Er tintelt echter, zoo zou men zeggen, alweêr iets roods op de wangen des jongelings; 't is misschien de warmte, de snelheid van den rit.
‘Tot morgen, Mijnheer van Hilversum!’
De jongeling groet allerhoffelijkst, doet een paar stappen achterwaarts, laat het rijtuig voorbijsnellen, licht nogmaals den hoed op, welke groet van de zijde van Eleodoor door eene beweging met de rijzweep beantwoord wordt.
De vreemdeling verdwijnt langs het binnenpad.
't Is een vroolijke, lustige weg, die langs beide zijden door eene geurige, bloeiende doornhaag omzoomd is en den wandelaar regelrecht aan de kleine achterpoort der pastorij brengen zal.