’Bewijzen!’ riep Hennis schor, ‘bewijzen!’
‘Ze zullen niet ontbreken! De dokter hier in de buurt die niemand verdenken zal van kwade trouw, ontving in den Winter toen ik bij tante kwam een brief van een zijner amerikaansche ambtsbroeders, waarin deze hem schreef, over een zekere jonge weduwe Gorbe of Grobe, die met hare twee kinderen in de stad zijner inwoning was komen wonen; haar man en vader waren Hollanders geweest; de eerste had met zijn vaderlijk erfdeel Amerika opgezocht, zijn geld daar verteerd en was toen met Betsy getrouwd; na een jaar tijd stierf hij plotseling, zij en hare tweelingen bleven weêr ten laste van haar vader. In dien tijd hadden ze het vrij goed, maar de vrouw wilde voor 't welzijn harer kinderen naar Europa gaan bij zijn moeder, over wie haar man soms had gesproken; ze wist echter weinig met zekerheid van de oude vrouw en nauwelijks den familienaam, want hij had een anderen aangenomen. De dokter vermoedde dadelijk, dat die moeder niemand was dan mevrouw Gorbeen. Hij sprak er met haar over, maar zij wilde niets van die zaak hooren, zoodat hij besloot buiten haar om te handelen; dat zou dan ook een einde maken aan dat voortdurende azen op hare erfenis. Hij gaf de noodige inlichtingen aan zijn vriend over Adolf Gorbeen en mocht het blijken, dat Betsy Hagel waarlijk met hem was getrouwd, dan moest zij zelf aan haar schoonmoeder schrijven. Er kwam geen antwoord op dien brief, want de amerikaansche vriend, die reeds zeer sukkelend was, overleed eenige maanden later. Brigitte is nu bij Mevrouw T . . . en kan getuigen, dat tante zaliger een half uur voor haar dood een brief heeft ontvangen, dien zij in hare vingers geklemd hield. Waar is die brief gebleven, neef Hennis? of hebben mijn oogen mij bedrogen, toen ik u dien in den zak zag steken?’
DE VISCHVROUW.
‘De brief was een rekening van den slachter,’ sprak Hennis, maar zijn stem klonk onvast. Suze zag hem nijdig aan.
‘Dit stuk papier is de helft der enveloppe, waarin hij gesloten was; Komt bij de tafel en zegt me nu of dit niet hetzelfde schrift is?’ en meteen legde zij den pas ontvangen brief er naast.
‘Hoe . . . komt gij . . . daaraan,’ stotterde Hennis, en wilde naar 't papier grijpen.
‘Zacht wat!’ zeide Bellenaer, ‘als executeur-testamentair van tante Gorbeen heb ik het recht hare brieven te openen; tot nu toe liet ik alles aan u over, maar dat was verkeerd, glad verkeerd.’
Als verslagen stond neef Hennis, zijn gelaat was onbeweeglijk strak, hij trok den neus niet op en kuipte niet meer met zijn oogen. Het met zooveel list en inspanning opgetrokken gebouw zijner intrigues viel met donderend gekraak ineen.
Bellenaer opende den brief en las hard op:
‘Lieve Mama! 't Is nu de derde brief dien ik u schrijf; hoe kunt gij zoo onbarmhartig zijn mij niet te antwoorden, waarom wilt gij ons niet kennen? O, ik weet het, Adolf heeft tegen u misdaan, maar waarom koestert gij nog wrok jegens hem, nu gij weet, dat hij met gevoelens van berouw uit dit leven is gescheiden, nu uit zijn laatsten brief duidelijk blijkt hoe zijn laatste gedachten, zijn laatste tranen en zuchten u golden. Lieve Mama, ik kan het niet gelooven, dat gij aan Adolf's vrouw en kinderen weigeren zult, u datgene te vergoeden waarin hij te kort is gekomen. We zouden uw ouderdom met liefde en zorgen omringen. Och, antwoord mij dan met een lettertje. Ware ik geen moeder, geen dochter, ik zou niet zoo aandringen, ik zou niet ten derde male u lastig vallen met mijn smeekingen, maar ik ben 't aan mijn kinderen verplicht; we zijn meer dan arm. In mijn vorigen schreef ik u hoe wij door 't bankroet mijns vaders bijna broodeloos waren; elke gift, die gij mij geeft, zal ik dankbaar als een aalmoes aannemen, hoezeer mijn trots er onder lijdt. Doch een vrees komt bij mij op. Misschien hebt gij mijn eersten brief niet ontvangen en de rouwmoedige gevoelens van uw Adolf niet gelezen. Welnu, dan begrijp ik hoe diep mijn tweede, die slechts een bede om hulp bevatte, u heeft gegriefd. Voor dat geval zend ik u nog een copie; gij zult den stijl van uw zoon te goed kennen dan dat gij een bedrog vermoeden zoudt. Maar nog eens uit naam van uw zoon, uit naam van uw kleinkinderen, help ons, wij vergaan van armoede, wees niet wreed en geloof aan de eerbiedige gevoelens van haar die zich noemt enz.
‘Nu de tweede,’ zei Bellenaer ernstig. ‘Jongen, jongen, Hennis, wat hebt ge grof spel gespeeld. Begreep je dan niet, dat het eens moest uitkomen?’
't Koude zweet parelde op Hennis' voorhoofd. Of hij 't begreep! Te dikwijls hadden die brieven hem slapelooze nachten gekost, maar door stoutmoedigheid en stilzwijgen wilde hij de zaak doodsussen. Nu was alles ontdekt.
‘Lieve, lieve moeder!’ zoo luidde de tweede brief ‘vergeef uw Adolf, die op zijn sterfbed ligt. Ik ben niet gelukkig geweest, want ik heb slecht gehandeld, ik ben getrouwd, en ik ben vader geworden 'k Had het u willen schrijven doch durfde dit niet; ik vreesde, dat gij mij niet meer bemindet, dat gij mij vervloektet! O, mijn vrees voor u is altijd zoo groot geweest, maar niet grooter dan mijn liefde. 't Was mijn liefste droom eens met mijn Betsy, mijn Willem, mijn Francine, voor u te komen, dan hadt gij mij vergeven om hen! Doch, ik moet heen; alles is voorbij. Ach, ik had zoo gaarne langer willen leven om hen, om u. Want nu weet ik hoe schuldig ik was u te verlaten, mijn trots was er de schuld van. Hadt gij een woord gesproken, hadt gij gezegd ‘blijf,’ zeker zou ik gehoorzaamd hebben. Vergeving, lieve moeder, vergeving! zie mijn hand wordt stijf. De engel des doods komt. Laat Betsy, laat Willem, laat Francine mijn plaats innemen in uw hart en in uw huis.
Uw stervende zoon.’
Een luid gesnik vervulde de kamer.
‘O tante,’ zuchtte Roosje ‘hoe zacht is uw dood geweest. Nu weet ik waarom een lach en een traan op uw gezicht lagen. En gij,’ vervolgde zij, de natte oogen op Hennis vestigend, ‘en gij, hebt gij dan de verplichting niet gevoeld Adolf's laatsten wensch welke ongetwijfeld ook die van tante was, te vervullen. Goedsmoeds hebt gij u het erfdeel dier onschuldigen toegeëigend.’
‘Ik dacht het waren landloopers!’ stamelde hij.
‘En hebt gij pogingen aangewend het tegendeel te bewijzen,’ barste nicht Bellenaer los, ‘hebt gij niet juist door 't achterhouden dier brieven getoond, wel degelijk te gelooven aan hun echtheid! Geen woord meer, Hennis! uw straf ontloopt gij niet.’
Toen viel hij bijna in bezwijming, vroeg om vergiffenis en smeekte ter wille van zijn vrouw en kind de zaak niet openbaar te maken. Doch Suze ging voort tegen hem uit te varen.
‘Schurk, dat had ik moeten weten, vóór ik u huwde, dat gij een eerlooze kerel waart,’ sprak zij.
‘Zacht wat, Suze,’ zei Koosje ‘zoo onschuldig zijt gij ook niet. Floda's geschiedenis ten minste wist gij heel goed, en heb ik het u niet gezegd; bloed brengt nooit geluk aan? 't Is waar Floda heeft geen druppel van 't zijne verloren en dat was ten minste een goede daad van hem dit niet te vergieten.’
‘Bespot mij niet,’ riep hij vertoornd.
‘Laat ons gaan,’ zei Bellenaer ‘morgen zullen we zien wat ons te doen staat.’