De heer van 't kasteel.
Naar het leven geteekend door August Snieders.
I
Op weg naar het dorp.
De trein van Brussel naar Mechelen zal welhaast vertrekken.
Er heerscht in het ruime station eene buitengewone drukte, een onbeschrijflijk gewoel van reizigers, eene koortsachtige beweging, die aangroeit naarmate het oogenblik van het vertrek nadert.
In de groote wachtkamer der eerste klas toeft een jongmensch aan de aldaar opgeslagen boekenkraam.
De jongeling is van middelbare gestalte en met gezochte onderscheiding in een grijs zomercostuum gekleed; hij draagt een zware gouden ketting om den hals, een zwaren ring met steen aan den vinger en drie diamantjes flikkeren op het fijn geplooide hemd.
Zijn rond oog en de trek rondom den mond dragen echter juist geen onderscheidend kenmerk; zij verraden onbeschaamdheid en onwillens zelfs denkt men aan den commis-voyageur, die in alles en vooral zijn ik op het voetstuk plaatst.
Het oog met een gouden neusnijper gewapend, en dien hij slechts met moeite op den eenigszins ingedeukten neus houdt, gaat hij de titels der verschillende uitgestalde boeken na en toeft vooral bij die welke het ‘schandaal’ doen vermoeden.
Trouwens hij mag in dit geval bij schier allen stilstaan, want de boekenkramen in de stations bevatten weinig anders dan de verheerlijking van 'tgeen een eerlijk gemoed doet huiveren.
Een oprecht zedelijk boek is er bijna niet op te sporen.
Twee jongelingen nemen nabij den eerstgenoemde afscheid van elkander.
‘Tot wederziens,’ zegt een dezer; ‘breng vooral mijn groeten over aan Mevrouw de barones, uwe moeder.’
‘Vaarwel, Alfred.’
Nog een handdruk en de jongeling, dien men Alfred genoemd heeft, blijft alleen.
Bij het hooren van het woord ‘barones’ heeft de onderzoeker van de titels der boeken, zijne nieuwsgierigheid aan de boekenkraam gestaakt en zijn blik op den nieuw aangekomene gericht.
Deze is een jong, nog baardeloos, blond persoon, frisch van uiterlijk, flink gezet, met rustig blauw oog; met zorg, doch zonder weelderigheid gekleed, doch wiens geheel uiterlijk het karakter der kalme en wezenlijke onderscheiding draagt. De titelkijker oogt hem na, zonder juist te weten waarom.
De trein snelt heen.
Het jonge mensch met rond oog en gouden ketting zit, of liever hangt en leunt, in de kussens der eerste klas, neemt met veel beweging een cigaar, doet een waslichtje ontbranden, ontsteekt zijne havanna, wuift zich langzaam don damp onder de neus, schijnt de sigaar niet superfijn genoeg te vinden, werpt ze, met een uitdrukking van misnoegen op het gelaat, door het geopend venster, haalt andermaal en met veel beweging een zwaren zilveren koker te voorschijn, doet te dezer gelegenheid den grooten rooden steen van zijnen ring, met eene soort van wapen besneden, flikkeren en maakt nogmaals vuur.
Ons dunkt dat hij de eerste sigaar heeft opgeofferd en zoo'n bedenkelijk gezicht getrokken heeft, om aan alle aanwezigen te doen gelooven, dat hij een extra fijn en weelderig rooker is.
Verder maakt bij zooveel mogelijk parade met den zilveren sigarenkoker, het zilveren lucifers-doosje, den grooten gouden ring - allen stomme getuigen van hooge ‘distinctie.’
Wij zijn echter nog slechts in het begin zijner onderscheidings-ontwikkeling; de jongeling ontbloot zich het hoofd en men bemerkt den lijnrechten wandelweg door de gefriseerde licht-bruine haren; hij trekt zijn zakdoek uit en een sterke reuk van parfumerie bezwaddert plotseling den dampkring.
Eindelijk ontplooit hij een groot fransch dagblad en het geparfumeerde hoofd in de opengespreidde hand, aan welken vinger den ring met rooden steen flikkert, latende rusten, schijnt hij zich te verdiepen in eene hem geliefkoosde ‘studie’, terwijl hij mettemin soms eens ter zijde loert om te zien of de aanwezigen zich wel met hem bezig houden.
Helaas! . . .
De dandy legt zijn blad ter zijde en spreekt met die vastberadenheid, op een toon die van onbeschaamdheid tintelt, een tegenover hem gezeten gedecoreerd oud heer aan; doch ontvangt enkel een kort afgebeten ‘ja’ en ‘neen’ ten antwoord.
De jongeling schijnt wel zeker tot het ras der onbeschaamden te behooren, die u vlak af het ‘waar komt ge vandaan, waar gaat gij heen?’ zouden durven toerichten; die twintigmaal dezelfde vraag zullen omkeeren en herhalen, en u ten laatste dwingen hun te zeggen ‘wie gij zijt,’ of wel hun onbeleefd toe te voegen ‘dat gaat u niet aan, Mijnheer.’
De oude heer doet echter noch het een, noch het ander: hij is en blijft een gesloten boek, waarin de jonge nieuwsgierige niet lezen zal. Een tweede reiziger begint te slapen; een derde staart denkend door het vensterglas en ziet beneden hem haag, boom en korenveld achteruit, en in de verte boomen, hagen, huizen en torens integendeel met den snellenden trein en in een wijden boog, voorwaarts schuiven.
Er is dus geen mogelijkheid voor den jongeling met den gouden neusnijper, een gesprek aan te knoopen en hij verdiept zich andermaal in de lezing van zijn geliefdkoosd blad.
Aan een tusschen station houdt de trein stil; het jonge mensch heeft zich reeds, voor dat zulks plaats had, opgericht en met gerekten hals door het venster gestaard.
Wat hij zoekt is daar: aan de barrière staat een tilbury; een specie van gegalonneerden knecht houdt het paard, dat bij het schuifelen der locomotief de ooren spitst, bij den toom.
Dat een tilbury het jonge mensch aan het station wacht, is toch zeker wel een bewijs dat hij een voornaam persoon is?
Hij ten minste hoopt, dat men dit denkbeeld eindelijk betrekkelijk hem zal koesteren, dewijl men onhandelbaar is gebleven bij het zien van zijn sigarenkoker, zijne diamanten, zijn ring, zijn weggesmeten havanna.
De reizigers zijn gewis van hout of steen gemaakt: geen enkel beweegt zich, geen enkel ziet de tilbury, geen enkel geeft aandacht op de beweging van den jongen heer: enkel glimlacht een der reizigers nu de windmaker, door het geopend venster den knecht, natuurlijk in het fransch, toeroept:
‘Jan, houdt het paard toch steviger vast!’
Het arme dier staat op dat oogenblik zoo tam, als ware het een opgevulde hengst geweest.
Eindelijk is het jong mensch afgestapt; eerst gaat de dandy naar het rijtuig, klopt het paard op den nek en trekt hier en daar aan een riem, om te doen zien dat hij zeer zeker de gelukkige eigenaar van het rijtuig is - doch helaas! niemand heeft al die bewegingen gezien, tenzij de tamelijke vuile meid uit de stations-herberg, die, uit de geopende deur en op zeer gemeenzamen toon, den jongen heer toeroept:
‘Dag, Mijnheer Eleodoor!’
Die groet wordt zeer gul beantwoord en de jonge heer, dien men Eleodoor noemt, zal ook niet nalaten een bezoek in de herberg af te leggen en doen zien, dat hij daar oneindig beter op zijne plaats is, zich daar veel natuurlijker en veel gemakkelijker beweegt, dan in den kring in welken hij zoo even wilde plaats nemen.
Mijnheer Eleodoor heefe plaats genomen in de tilbury; de knecht zich achterop gezet, en na een gemeenzamen hoofdknik en valschen lach der herbergmeid, even gemeenzaam en valsch door Eleodoor beantwoord, draaft het paard den steenweg op, die naar het op een groot uur afstand gelegen dorp geleidt.
Het is een schoone Meidag.
De boomen langs den weg zijn met een teêr, frisch groen loof bedekt; rechts en links zijn de velden met malsch koren, met goudgeel koolzaad, met een prachtig opschietenden oogst overladen.
De zon straalt helder op al dien ontluikenden rijkdom; alles geurt, gonst en bloeit, doch Mijnheer Eleodoor die rookend tusschen de twee ratelende wielen zit, heeft geen half oog voor dit alles.
Denkt hij misschien nog aan de kwinkslagen van de meid uit de stations-herberg? Wel mogelijk.
Eensklaps valt zijn oog op een voetganger, die, als het ware wandelend, onder de hooge boomen voortstapt.
Bedriegt hij zich niet? Neen, neen, 't is de blonde jonge heer, wien hij in het station te Brussel den naam van Alfred hoorde toevoegen.