aan een enkelen oogslag, aan een nauwelijks merkbare beweging te weten of men van zijn koopwaar gediend wil zijn. Ook zelfs wanneer hij in onderhandeling is, kan hij niet nalaten het hoofd langs alle kanten te keeren en luidkeels zijn waar aan te prijzen. Rust kent hij evenmin voor zijn longen als voor zijn beenen. Als er een verstopping is aan de ophaalbrug, die de Sint Anthonies-breestraat in tweeën splitst, - en dit gebeurt dagelijks meermalen - hoort men hem tusschen de opeengepakte menigte nog schreeuwen: ‘Darie centen een lange rijgveter!’ en, al kan hij niet vooruit, zijn beenen blijven in beweging, als de voorpooten van een paard, dat verlangt te draven.
Men zegt wel eens dat een Jood niet voor werken in de wieg wordt gelegd; te Amsterdam kan men hiervan niets bespeuren. Men ziet hem daar zwoegen van den morgen tot den avond, zware lasten torschen, hoogbevrachte karren voortstuwen en den meest afmattenden arbeid verrichten. Om kalm en bedaard bij een schaafbank te staan of aan de schoenmakerstafel te zitten, dit gedoogt zijn natuur niet, maar werkzaam, vlijtig is hij, en hij geeft zich meer moeite om enkele centen te verdienen dan zich vele Christenen van zijn stand voor evenveel guldens zouden getroosten.
't Is voornamelijk in genoemde Sint Anthonies- of Jodenbreestraat en belendende stegen dat de eigenaardigheden van den Jodenhoek het meest uitkomen. Die geheele buurt is een marktplaats, alwaar koopwaren van allerlei aard in bonte mengeling uitgespreid liggen. Als gij een paar oude, geheel onbruikbare schoenen op de straat geworpen hebt, moet gij u niet verwonderen wanneer gij die verworpelingen netjes opgeflikt en opgepoetst, soms met niet weinig pretentie, in het gelid ziet staan. Een roestige spijker is zijn geld waard, om een mazzel te maken met een hoed, die onder de wielen van een omnibus in deerniswaardigen toestand is geraakt, zullen Abraham, Isaäk en Jacob elkander in het haar vliegen. Niet zelden ziet men het gansche overschot van een winkel in galanterieën, die aan de tering bezweken is, op den grond uitgestald liggen. Verschillende Joden, met gehavende kleeren aan het lijf, hebben daar deel in en 't is de moeite waard om te zien met welke luidruchtigheid zij trachten hun waar aan den man te brengen. Het geld - meestal geleend - is er voor betaald en moet er zoo spoedig mogelijk weer uit komen om andermaal gebruikt te worden.
't Is vooral des Vrijdags, eenige uren vóór den sabbat, dat de zucht tot handelen het toppunt bereikt; oorverdoovend is dan het lawaai in de Jodenbreestraat. Met schorre kelen, afgemarteld door het onophoudelijk uitventen, worden de laatste pogingen aangewend om vóór zonsondergang nog eenige penningen te verdienen, want men moet weten dat zelfs de armste Jood zijn sjabbes wil maken Hoe behoeftig hij ook moge zijn, hij wil op Vrijdag-avond aan de feesttafel zitten, met de sjabbes-lamp boven zijn hoofd. Hij is dan een partriarch in zijn huis die geërbiedigd wordt, en al jeuken hem ook de vingers, hij zal geen hand verroeren en zich niet in agotie steken al kon er ook de mooiste mazzel mee gemaakt worden. 't Zou mij echter niet verwonderen dat hij in zijn slaap nu en dan eens riep: ‘Darie om 'n cent . . . neem maar weg vier!’ want de geestdrift, die zoo lang in hem gekookt heeft, zal toch wel niet eensklaps gesmoord kunnen worden.
In den Jodenhoek wordt ook restauratie gehouden en gedineerd op de straat, ofschoon niet à la carte. In een steeg belendende aan de Sint Anthonies-breestraat, waar groote onzindelijkheid heerscht en de geur lang niet uitlokkend is, ziet men op kruiwagens en schraagtafels potten en pannen op het vuur staan, waarin aardappelen, groenten, soep, visch, vleesch en andere spijzen worden gekookt. Zitplaatsen zijn daar niet, men moet staandebeens het middagmaal gebruiken en zijn eigen couvert meebrengen. De meeste habitué's van die straat-restauratie zouden zich trouwens ook den tijd niet gunnen om voor een middagmaal van dien aard de beenen onder de tafel te steken. Zij nemen ter loops van hetgeen hun gading is, in het eerste het beste voorwerp, dat in hun bereik ligt, of behelpen zich slechts met de vingers. Een arme jongen bedient zich zelfs van zijn pet en smult dan smakelijk van zijn aardappelen met schelvischlever, met ossenlong of zoo iets.
't Is afschuwelijk niet waar? Laat ons echter niet vergeten dat die jongen veel liever aan een goedgedekte tafel zou zitten, doch er is niemand die daarvoor zorgt. Zijn vader loopt midden in de stad, heel ver van huis, met ‘lange rijgveters, ‘mooie sponzen,’ of ‘lekkere dirken,’ zijn moeder sleurt zware manden met fruit langs de straten, of tracht aan de vischmarkt wat afval meester te worden om er klein geld van te maken. Wie zal voor dien jongen zorgen, hoe moet hij zelfs aan de centen komen waarvoor aardappelen met schelvischlever te koop zijn, zoo hij ze niet heeft verdiend?
Daar zijn er ook in den Jodenhoek, die geheel geen huisvesting hebben, maar des nachts zich hier of daar op een afgelegen plek onder een bank of afdak neêrvleien om eenige uren rust te genieten. Zeer naiëf was het antwoord van den geslepen Jood, die voor de rechtbank stond en vermoedelijk om een gegronde reden zijn verblijf niet gaarne opgaf.
De president vroeg:
‘Waar woon je?’
‘Ik woon niet,’ meneer de president,’ klonk het antwoord.
‘Woon je niet? waar ben je dan gehuisvest?’
‘Ik heb geen huis, ik ben nergens gehuisvest.’
‘Ook al niet. . . . . Waar ben je dan gelogeerd?’
‘Dat zal ik uwe zeggen, meneer de president; als het mooi weer is logeer ik op den kruiwagen, en als het regent logeert de kruiwagen op mij.’
Er heerscht afzichtelijke onreinheid in die buurt, waarvoor de armoede nauwelijks verschooning biedt. 't Is walgelijk om de waterschuwe, bleekgele aangezichten en verwarde haren te zien, vooral van jeugdige Jodinnen, die aan Zigeunerinnen doen denken, wanneer zij uit hare holen, diep onder den grond komen kruipen. Want 't zijn holen, die zij bewonen, soms zonder vensters of althans zonder glasruiten. Geen zonnestraal dringt er ooit door, 't is daar zelfs in den Zomer midden op den dag nog half duister en wie weet hoeveel personen in sommige dier vochtige krotten bijeenwonen. 't Is bekend dat er Israëlieten zijn die door zindelijkheid uitmunten, doch het getal is klein en vooral onder de lagere klassen. Wanneer men nu afdaalt tot de meest behoeftigen en in aanmerking neemt dat zij gedwongen zijn om in zulke krotten te wonen, in zulk een omgeving hun bestaan te zoeken, zal men er zich minder over verwonderen dat zij van het eene geslacht in het andere in hetzelfde vuil blijven voortleven. Ook moet men niet uit het oog verliezen dat onder hen het getal gebrekkigen en misvormden buitengewoon groot is; die blinden, kreupelen en lammen moeten toch ook eten en verzorgd worden al kunnen zij in hun onderhoud niet voorzien. Daarbij bezit de Jood een medelijdend hart voor zijn ongelukkigen stamgenoot en grooten eerbied voor ouden van dagen. Een blinde moeder en een lamme vader hebben de beste plaats in huis en krijgen ook de lekkerste beet, al moeten zij beschouwd worden als een lastpost voor den zoon of dochter, die met een talrijk kroost gezegend is, waaronder niet zelden al weder een blinde of lamme voorkomt. De onderscheiding waarmede onder de Israëlieten de ouden van dagen bejegend worden, is inderdaad voorbeeldig.
Na al hetgeen ik van den Jodenhoek heb gezegd, moet men niet denken dat daar slechts kleinhandel. wordt gedreven in onbeduidende koopwaren, oude klêeren en vodden, want men vindt er groote magazijnen van manufacturen, galanterieën, kramerijen enz, waarin verbazende sommen worden omgezet, omdat de Jood nooit het spreekwoord ‘een klein winstje, een zoet winstje’ uit het oog verliest. Men kan er het kostbaarste porcelein en andere antiquiteiten vinden, vonkelnieuwe spiegels, schilderijen en meubels bij duizenden, de magazijnen en bergplaatsen zijn er vol van, doch dit zijn toch uitzonderingen, de meeste huizen worden door verschillende gezinnen bewoond, die hun bestaan vinden in nering uit de buurt, in eenig bedrijf of in een kleinen handel, die geen winkel vereischt.
Voor den vreemdeling - hij behoeft daarom geen buitenlander te zijn - is zulk een huisvesting nog al merkwaardig. In het onderhuis, diep in den grond - kelder mag men daar niet zeggen - woont een winkelier. Voor het kleine raam, dat hem licht van de straat verschaft, liggen allerlei gebakjes. Op een der ruiten is een papier geplakt waarop met scheve en misvormde letters - de Joden schrijven meestal zeer slecht - te lezen staat: ‘Samuel Hamburger, bakt koekies en bolis.’ Hamburger heeft een goede kostwinnig, want onder de kinderen Israëls zijn veel lekkerbekken. Achter het voorhuis is een huiskamertje, waarin hij met vrouw en zeven kinderen eet en drinkt. Dan volgt een grooter vertrek, waarin het bijna geheel donker is, doch dat desniettemin door hem heel deftig ‘de zaal’ genoemd wordt. Daar brandt op Vrijdag avond de sjabbes-lamp. Achter de zaal is een hokje dat keuken heet, waarin de ‘koekjes en bolis’ en ook de huishoudelijke spijzen gebakken en gekookt worden. Waar al die menschen slapen, weten zelfs de naaste buren niet.
Boven Hamburger woont de apotheker Levi Perel; op een zwart bord, voor het bovenlicht, staat in de hebreeuwsche taal te lezen dat hij medicamenten verkoopt. Perel is een welgesteld man, hij heeft slechts zes kinderen en een negentigjarigen blinden vader, die altijd voor de glazen winkeldeur staat, ofschoon hij niet kan zien; de grijsaard is wellicht al zeer gelukkig dat hij daar ten minste het geliefkoosde en onmisbare gedruis en gewoel op de straat beter kan hooren.
Naast de apotheek is een smalle opgang naar de bovenkwartieren. De deur moet bij het openen in tweeën gevouwen worden, dewijl anders bij de kleine ruimte en op de smalle trap het draaien een onmogelijkheid zou zijn. Op die deur staan twee adressen, namelijk: ‘Mozes Kaas, pedicure’ en daaronder: ‘Saartje Fransman, zet lavementen, verkoopt bloedzuigers en maakt pleisters voor fontenellen.’ De gansche bevolking der bovenkwartieren moet die trap op.
De eerste verdieping wordt bewoond door mijnheer Kaas, die met een vrouw en acht kinderen gezegend is en daarenboven nog drie kinderen in den kost heeft van een jonge weduwe, die na den dood van haar man kamenier is geworden.
Boven mijnheer Kaas woont jufvrouw Fransman. Zij moet voor het onderhoud zorgen van een hoogbejaarde moeder en een krankzinnige tante, doch er wonen twee zusters bij haar in die uit naaien gaan en aan dat onderhoud bijdragen. Omdat dit huisgezin klein is, heeft jufvrouw Fransman nog een kamer verhuurd aan een weduwe met vier kinderen, die langs de huizen gaat met kraagjes en manchetten.
Een verdieping hooger woont Ezechiel Blaas. De man geeft les in de fransche en engelsche talen, schrijft requesten en copieert tooneelstukken voor een of meer schouwburgen. Hij bezit slechts één kind van zeven jaren dat de engelsche ziekte heeft en doofstom is, doch zijn