doch nooit bij neef Hennis, die bij zijn titel van echtgenoot, nu ook dien van vader droeg. Zijn zoontje had behalve zijn vaders naam nog dien van mevrouw Gorbeen verkregen.
Ofschoon niets het nog scheen te voorspellen, hoopte Nicoline altijd op de eene of andere omstandigheid die de listen van Hennis om de erfenis te verkrijgen zouden openbaar maken. Zorgvuldig bewaarde zij het stukje papier en twee slagpennen van Floda, als de eenige bewijsstukken; want vast stond het bij haar dat Hennis op den avond dat Floda verdwenen was, binnen had kunnen sluipen en het dier gelokt en gevangen had. Met deze omstandigheid hing alles samen; doch omtrent den brief kon zij zich nog geen helder denkbeeld vormen.
't Was een schoone zomerdag; Nicoline en hare leerlingen maakten een wandeling; onderweg ontmoette zij de Zuster harer meesteres in een rijtuig, deze wilde hen alle drie bij zich nemen, maar Nicoline weigerde daar zij nog een boodschap te doen had en ging de stad alléén in. Haar mevrouw was een zeer weldadige dame, die eenige arme huisgezinnen bijna geheel onderhield; bij deze nu moest zij even aangaan; snel ging 't meisje eenige straten door totdat zij in een smalle steeg trad, waar zij haar boodschap deed en verder ging; plotseling stond zij verschrikt stil, er was iets tegen haar hoed aangevlogen en toen zij voor zich op den grond zocht vond zij een soort van raket, zeer ruw uit eenige veêren samengebonden, misschien was zij wel voortgeloopen, indien een knaap van 4 jaar haar niet achterna was gespoed en geroepen had:
‘Mijn raket!’
Nicoline bekeek het voorwerp aandachtig en verbleekte, toen haalde zij hare porte-feuille uit den zak, waarin Floda's veêren lagen; geen twijfel, dat waren zijn eigenaardige kleuren.
‘Kindlief!’ zeide zij, ‘is dat ding van u?’
De kleine knikte van ja.
‘Waar woont gij?’
De kleine wees naar een oud vervallen huis.
‘Kom, ik ga met u meê,’ en zij volgde het zonder aarzelen een hoogen trap op.
‘Wat is er van uw dienst?’ vroeg een lange magere vrouw.
‘Is dat uw kind, goede vrouw?’ vroeg Nicoline.
‘Neen, 't is van de vrouw die hier op de kamer woont.’
Een schor gekraai deed Koosje omkijken; daar zaten in een smerige kooi twee groote kippen, een hen en een half kale, oude haan; eenige veêren slechts bleven van zijn vroegeren prachtigen tooi over.
‘O beste vrouw,’ riep Koosje met gevouwen handen, ‘zeg me toch, hoe komt gij aan dien haan!’
De vrouw barstte in een luid gelach los en zag toen Koosje ongerust aan; zij meende met een krankzinnige te spreken, en antwoordde niet.
‘Zeg 't mij toch, zeg 't mij!’ smeekte het meisje ‘zijn deze veêren niet de zijnen?’
‘Jawel, hij verliest ze allemaal, maar wat wilt ge toch?’
‘Ik heb dien haan vroeger meer gezien, van waar hebt gij hem gekregen?’
‘Ik heb hem op de markt gekocht,’ was 't weifelende antwoord.
‘Maak de deur dicht en laat hem door de kamer loopen,’ verzocht Koosje. De vrouw schudde bedenkelijk het hoofd en voldeed aan haar verzoek. Met een overblijfsel zijner vroegere fierheid stapte hij het hok uit en ging door 't vertrek, doch wat hij ook verloren had, mank was hij toch gebleven; geen schaduw van twijfel bleef in Nicoline's geest. 't Was Floda, de diepbetreurde Floda. Helaas! bij 't zien van het dier had Solon wel mogen uitroepen: ‘Noem niemand gelukkig voor zijn dood!’ Indien hij zijn toestand beseffen kon, wat moest Floda dan zijn oude meesteres betreuren! maar niets scheen te bewijzen, dat hij er nog aan dacht; hij herkende zijn oude vijandin niet eens en was druk bezig de hen te verhalen hoe heerlijk de vrijheid was, en vermoedde weinig, hoe belangrijk de rol was, die hij te vervullen had.
Koosje was geheel in de war.
‘Zeg me de waarheid vrouw,’ smeekte zij ‘wie heeft u dien haan gegeven. Gij weet niet hoe belangrijk deze zaak is, en geloof mij, ik zal u goed beloonen.’
‘Nu dan zal ik u alles zeggen, maar vertel 't niemand, hoor! Ik was eens naar H. geweest; gij weet wel 't is niet ver van hier.’
‘Ja, ja, ik ben er van daan.’
‘'t Is al lang geleden, heel lang! Onderweg ontmoette ik een man, ja 't was een heele heer. Vrouw,’ zei hij tegen mij ‘wil je een voordeeltje hebben?’ ‘Zeker, meneer,’ zei ik ‘als je belieft.’ ‘Nu,’ zei hij ‘ik heb hier een haan, die weg moet, want hij maakt geducht spektakel bij iemand die de tering heeft en daarom vraag ik je: ‘Wil je hem hebben?’
‘Voor niet meneer?’
‘Ja zeker! je kunt hem slachten zoo gauw als je wilt; maar zeg er aan niemand iets van. En dat heb ik niet gedaan, ik heb hem altijd onderhouden, hij ziet er ook goed uit, vindt u niet?’
‘Wanneer is dat gebeurd? In den Herfst?
‘Justement! O neen, toch niet; 't was in 't voorjaar, ja zeker 't was voorjaar.
‘Weet ge niet meer in welk jaar?’
De vrouw begreep dat het ernst was, Nicoline schreef hare antwoorden één voor één op.
‘Jufvrouw,’ vroeg zij verschrikt. ‘Ik kom immers in geen moeilijkheden door dat beest?’
‘Neen volstrekt niet; doch dan moet ge mij nauwkeurig antwoorden. In welk jaar was ‘t?’
‘Wacht eens, o ja nu weet ik het prompt. 't Was toen mijn Tienes nog niet loopen kon en die is 5 jaar, dus 't zal zijn vier jaar geleden.’
‘En hoe zag die mijnheer er uit; lang met zwart haar, een fijn gezicht en groote oogen.’
‘Neen, o neen! maar ik weet het zoo goed niet meer. Hij was erg rood van haar, meen ik, doch dat weet ik wel; hij had een leelijke gewoonte, hij deed als hij maar even sprak wel tien keer zóó,’ en zij trok den neus op en knipte met de oogen.
‘Mooi, nu weet ik alles!’ zeide Koosje ‘hier hebt gij een rijksdaalder en daarvoor moet ge mij dien haan verkoopen en ik zal hem zelf wel halen.’
‘Bestig jufvrouw; gelukkig dat ik den zin van mijn man niet heb gedaan: die wilde, dat dier slachten, maar ik zei altijd, hij is veel te taai.’
Nicoline groette de vrouw, die haar vriendelijk uitgeleide deed. Onderweg begon haar geestdrift van lieverlede te bekoelen. Wat beduidde het toch, of 't nu uitkwam, wie Floda's dief was; niemand gaf meer iets om den ouden leelijken haan. Hennis was en bleef erfgenaam, want het testament had hem duidelijk genoeg aangewezen. Niets won zij daardoor dan de voldoening, hem eens beschaamd te zien tegenover haar.
‘Een kleine voldoening,’ dacht zij.
Den volgenden Zondag vroeg en verkreeg zij verlof om hare familie te bezoeken; eerst haalde zij den haan af, sloot hem in een korf en begaf zich naar 't diligencekantoor. Zij was in anderhalf uur te X . . . en begaf zich onmiddellijk naar neef Hennis; beiden waren uit, en zij bleef in 't nette salon wachten; voorzichtig legde Nicoline haar korfje in den gang neder.
‘Wat ligt daar toch in jufvrouw?’ vroeg de meid verwonderd zulk een dame met een mand te zien loopen.
‘Stil,’ zeide Nicoline geheimzinnig ‘raak het niet aan; er zit een paradijsvogel in; als gij eventjes 't deksel oplicht dan vliegt hij weg.’
‘Hé, dat is aardig. Hoor, hij maakt geluid, wie een oude haan, zou mijnheer zeggen.’
Nicoline lachte alléén bij de gedachte aan 't gezicht dat Hennis zou trekken, wanneer de paradijsvogel uit de korf ging vliegen; maar zij wilde niet alléén dit schouwspel bijwonen en daarom verzocht zij de meid het kindermeisje te sturen naar de Bellenaers met het verzoek om allen te komen en den prachtigen vogel te bewonderen.
Ondertusschen keek Roosje eens rond; daar werd zij een ongeopende brief gewaar, 't schrift trok haar aandacht, 't was hetzelfde dat op de gescheurde enveloppe stond; zij schrikte toch zóó, dat zij bijna achterover viel.
De brief brandde in hare vingers, hij droeg het postmerk New-York en was geadresseerd aan mevrouw Gorbeen. Zij hield hem tegen 't licht; half beschaamd over haar onbescheidenheid maar geheel overweldigd door een nieuw vermoeden. Na veel moeite kon zij eenige woorden, door de enveloppe heen onderscheiden.
‘Wij vergaan van armoede, wees niet wreed! help ons,’ las en raadde zij tegelijk. Toen keerde zij hem om; aan dezen kant waren slechts eenige woorden doch duidelijk te lezen en 't werd haar alles geel en groen voor de oogen toen zij zag: Uw schoondochter, Betsy Gorbeen geboren Hagel.’
Zij viel op een stoel neêr en dacht na; daar kwamen haar nu eenige woorden te binnen, die zij had opgevangen van een gesprek tusschen hare tante en den dokter.
‘Maar mevrouw, ik zou toch met zekerheid trachten te weten of hij betrekkingen heeft nagelaten.’
‘Neen, neen hij heeft mij vergeten, ik vergeet hem ook.’
‘Maar de wet dan mevrouw?’
‘O de wet kan me tot niets dwingen.’
Snel stond Koosje op; stak den brief bij zich, verzocht de meid de mand weg te zetten en begaf zich naar den dokter.
(Slot volgt.)