De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijUitstapjes in Nederland.
| |
[pagina 348]
| |
EEN NOORWEEGSCH BRUIDSPAAR.
| |
[pagina 349]
| |
DE MOORD VAN DE PRINSES DE LAMBALLE.
| |
[pagina 350]
| |
Zondag in het laatst der maand Mei was door zekere Thomas van Thielt, een afgevallen priester, aan den Sint Antonies-dijk buiten de vrijheid der stad voor de onroomschen gepreekt. Terstond na die godsdienstoefening werd het plan beraamd om een aanslag op de regeering te doen, welk plan dan ook den volgenden dag tot uitvoering kwam. Een musketschot, door een soldaat uit de waag op den Dam gelost, was het sein, en nu stormden de eedgenooten, die slechts op dit teeken gewacht hadden, naar het stadhuis. Men maakte zich daar en ook in hunne woningen meester van de overheids personen, die, met verscheidene priesters en al de Minderbroeders, op het Water in verschillende vaartuigen werden scheep gebracht. Er was een razende en tierende menigte bij tegenwoordig, die eischte dat men de slachtoffers naar de galg zou voeren, doch het liep beter af dan men aanvankelijk mocht hopen: de regeeringsmannen en priesters werden buiten de vrijheid der stad weder aan wal gezet. Amsterdam was twee dagen lang zonder overheid, doch toen kozen de opstandelingen eigenmachtig een burgemeester en verdere regeering, de kerken werden ontheiligd en van hunne beelden, sieraden en kostbaarheden beroofd en reeds den volgenden Zondag begonnen de Hervormden in de Oude Kerk te prediken. Ik zal niet in nadere bijzonderheden treden omtrent de geweldenarijen waaraan de Katholieken van Amsterdam van dat oogenblik af hebben blootgestaan; trouwens de geschiedenis van de hoofdstad is, in dit opzicht, die van ons gansche vaderland. Het duurde niet lang of er bestond voor de Katholieken geen zweem van godsdienstvrijheid meer en de priesters waren hun leven geen oogenblik zeker. In het jaar 1581 verscheen een algemeen plakkaat in naam van ‘Wilhelm, bij de Gratie Godts prince van Orangien enz.’ uitgevaardigd, waarin verboden werd: ‘alle toeloop ofte 't samenkomste van Mans ende Vrouwen, omme te gebruycken, eenige pauselicke exercitie, als Missen, Predicken, Doopen ende andersints, 't zij heimelijck ofte openbaer.’ Het ligt in den aard der zaak dat de Katholieken gedurende die hevige vervolging hun best deden om het hoofd boven water te houden. De kerken waren zij kwijt doch er waren nog priesters die er het leven aan waagden; zij hielden zich schuil, droegen het H. Misoffer in particuliere woningen op en bezochten vermomd en in den nacht de zieken en stervenden om hen de laatste troostmiddelen van de godsdienst mede te deelen, 't Moet ook gezegd worden dat Renier Kant, die in 1580 burgemeester werd, een zeer welwillend man was, die zich niet kon vereenigen met de onheuschelijke kwellingen welke de Katholieken te ondergaan hadden. Toen men er eens op aandrong om de voornaamste Katholieken met geweld uit de stad te verdrijven, zeide hij onbeschroomd dat het niet te pas kwam om burgers, die schot en tolgeld betaalden, zoo te behandelen. Het waren dagen van rouw, dagen van angst toen men binnen Amsterdam, evenals onder de romeinsche keizers, slechts ter sluiks en in den nacht het H. Misoffer kon bijwonen, toen de onversaagde pastoor Elanst - vroeger kapelaan der St. Nicolaas, thans Oude Kerk - zijn leven elk oogenblik in gevaar gebracht zag, wanneer hij, door heiligen ijver gedreven, zijn verstrooide schapen hulp ging bieden. De Zeer Eerwaarde heer H.L. Spoorman zal 't mij wel niet kwalijk nemen wanneer ik, om dit duidelijk te doen uitkomen, enkele bijzonderheden mededeel uit zijn keurige Schetsen uit het leven der kerk van den H. Nicolaas genaamd 't HertGa naar voetnoot(1). Na te hebben aangetoond dat het grootste getal Katholieken in die dagen verstoken moesten blijven van alle godsdienstoefening, verhaalt de eerw. schrijver o.a. het volgende: ‘'t Was bovendien zoo gemakkelijk niet voor den Schout zijn spoor te volgen, want op verschillende wijzen wist hij zich te verkleeden en onbon baar te maken. Nu ziet ge hem wandelen als een lakenkooper, met den breedgeranden hoed, korte broek met kuitstrikken en fluweelen mantel, zwierig over den linkerschouder geslagen; morgen waggelt hij u voorbij in 't losse buis van den Oostinjevaarder, den toppershoed op 't hoofd; dan weêr steekt hij in 't werkpak van den glazenmaker - maar onder al die gedaanteverwisselingen inwendig steeds dezelfde man des offers, die heengaat, onbevreesd, waar hij meent dat God roept. Hier ligt een kranke grijsaard te verzuchten naar de H. Teerspijze voor zijne reis naar de eeuwigheid; daar wacht een kind op reiniging der ziele door de wateren des H. Doopsels; ginds heeft een brave huismoeder hem bescheiden, opdat hij haar wankelenden zoon krachtig vermane tot trouw aan het geloof, elders weent een ontrouwe op zijn uiterste om een Priester, opdat hij berouwvol in de ware Moederkerk sterve, - overal dringt de ijveraar door en verschijnt als een hemelbode, die uit zijn hemelschen schatkoffer zoeten troost, hoogere kracht en eeuwig leven uitdeelt. ‘In dien arbeid wordt de gansche week verslonden, zonder dat de pastoor door zijne bespieders wordt bereikt. Uit het eene gevaar waagt hij zich aan 't andere. Ter nauwernood behoudt hij 't leven bij de bedieining van Jacob Simonsz., de smid op den voorburgwal, dien hij 't geluk had op 't sterfbed zijn afval te doen berouwen, in weêrwil dat de vrienden des stervenden ernstig smeekten niet tot den ‘afgodendienst’ terug te keeren. Menig kwaadgezinde, op 't gerucht toegeschoten, stond van spijt voor de deur te knarsetanden en meende den papist zulke stoutheid voor goed te zullen afleeren. Heimelijk echter ontvluchtte deze uit het achterhuis door den tuin en ontkwam aan hunne handen. Over het Oudezijds Kerkhof ijlt de vluchteling voort door de Kerkstraat en over den Middeldam naar de Nes, om bij zijn vriend Olaeus - Oly - een weinig te rusten. Doch aan de Nes stoot hij tegen een groep menschen, die onder doodsche stilte in een kring stonden saamgepakt. Bij 't naderen van Elants roept een kind: ‘een Medicijnmeester!’ ‘Aller oogen richten zich op den vreemdeling, voor wien men, hoe weinig hij ook in zijn koopmanskostuum op een medicijnmeester geleek, den kring dadelijk opent. Gaarne gelooft men wat men hoopt: en waarlijk, hier was een geneesheer noodig. Daar lag op den grond een forsch gebouwde werksgezel van ongeveer 20 jaren. Onder zijn timmerarbeid boven aan het nieuwe hoekhuis, was hij van de stelling neêrgeslagen en doodelijk aan 't hoofd verwond. ‘Elants zet zich op de linkerknie naast den ongelukkige neêr, en terwijl zijne rechterhand, met een in koud water gedoopten doek, het bloed van het aangezicht wegwiesch, buigt hij zich over den stervende heen en fluistert hem iets in 't oor. Zachtelijk opende de jongeling het half gebroken oog, en terwijl hij den priester aanzag, scheen er nieuwe gloed in dat oog te ontwaken; hij wilde spreken, doch bezat er de kracht niet meer toe. De Priester had genoeg begrepen. Weêr fluistert hij hem in 't oor eenige weinige woorden, uit welke geloof en berouw door de omstanders werden opgevangen, en bidt, op beide knieën neêrgezonken, de woorden van de H. Absolutie, daarna grijpt hij uit zijn gordel een zilveren doosje en dient daaruit het H. Oliesel toe ‘Met stomme bevreemding hadden de omstanders elke beweging in den gewaanden medicijnmeester gadeslagen; niemand durfde openlijk zijn vermoeden uiten. Had het fluisteren iets van Roomsche superstitie voor hen, - toen het doosje uit den gordel te voorschijn kwam, geloofde men weêr aan toepassing van eenig uitwendig geneesmiddel. Daarna echter werd hun vermoeden genoeg bevestigd; een dof gemompel ging op uit de volksschare, die inmiddels was aangegroeid. Ieder oogenblik werd voor Elants gevaarlijker; dat begreep hij, en den jongeling de reeds klamme hand drukkende ten afscheid, stond hij op en opende zich een weg door de menigte die met verbaasde blikken hem nastaarde ‘Een papist,’ was de kreet die uit veler monden opsteeg. Éer men echter aan iets méér dacht dan aan het nazenden van eenige verwenschingen, was de dienaar Gods gevloden; na eenige oogenblikken bevond hij zich veilig, niet bij Olaeus in de Nes, maar in het Momhuis, waar heen hij zich na dit voorval langs een omweg had begeven.’ Dat ‘Momhuis’ is de Kerk van den H. Nicolaas, genaamd het Hert, doch zeer algemeen bekend onder den naam van ‘Heintje-hoeksteeg,’ thans hoofd parochiekerk der hoofdstad. Er zal wel haast geen kerk in ons land zijn, wier geschiedenis na de Hervorming zoo merkwaardig is als van ‘het Haentje’ te Amsterdam, ik mag dus niet nalaten er eenige bijzonderheden van mee te deelen. Ten tijde der nederlandsche beroerten stond op den O.Z. Voorburgwal, hoek Heintje-hoeksteeg, een woning het Momhuis genaamd, waar de deftige burgers des avonds bij een kwamen om hun kan bier of mom te drinken. De kastelein heette Jan Hartman, een naam die wel verdient heeft dat hij aan de vergetelheid ontrukt blijft. Op denzelfden dag dat de priesters en regeeringsleden zoo wederrechtelijk werden weggevoerd, waren in het Momhuis vele gasten bijeen, die niet weinig den mond roerden over de gebeurtenis van dien dag. Het kwam tot hooge woorden en Jan Hartman, die er ook het zijne van gezegd had, was recht verheugd dat de Oude-Kerk het uur van scheiden - elf ure - aankondigde. ‘Juist was de laatste grendel voorgeschoven,’ zoo verhaalt de eerw. heer Spoorman, ‘toen door eene zachte hand met den klopper tegen de deur werd gestooten. Ongeduldig eenigszints trekt hij de bovendeur naar zich toe en ziet in 't heldere maanlicht voor zich staan - den onderpastoor der Oude Kerk. Mr. Willem van Uitgeest, die aan de handen der geweldenaars was ontkomen. ‘'t Ongeduld werd verdrongen door een gevoel van vreugde. ‘Goddank, Eerwaarde Heer, dat ik u zie!’ riep hij uit, terwijl hij de onderdeur ontsloot. ‘Ssst!’ fluisterde de Eerwaarde, den wijsvinger aan den mond brengende, ‘ik draag Ons-Heer bij mij en vraag u eene wijkplaats.’ ‘Die tijding en die bede brachten den geloovigen Hartman een oogenblik in verwarring. - ‘Groote God!’ verzuchtte hij, ‘wat komt mijn huis heden over!’ maar als schoot een lichtstraal door zijn geest, hij grijpt de olielamp, die aan de muur hing, en de muts van 't hoofd nemende, verzoekt hij den priester hem te volgen. De weg was den trap op naar boven. ‘Daar werd in eene ruime vierkante zaal een goed gesloten kast ter rustplaats voor het Allerheiligste aangewezen en - de Godmensch gewaardigde zich er zijn verblijf te houden.’ Genoemde onderpastoor of kapelaan bleef bij Jan Hartman wonen en des Zondags werd in de zaal het H. Misoffer opgedragen, in het bijzijn van eenigen, die men daarvan had kunnen en durven verwittigen. Zulks ging tamelijk goed totdat de haat tegen de Katholieken weder strenge maatregelen in 't leven riep, tengevolge waarvan een bevel tot gevangenneming tegen eenige priesters werd uitgevaardigd; Uitgeest en Elants behoorden onder hen. Op den feestdag van Maria-Zuivering van het | |
[pagina 351]
| |
jaar 1580 bevonden zich ongeveer vijftig geloovigen in de zaal van het Momhuis. De pastoor der Oude-Zijde deed de H. Mis en predikte na het Evangelie, doch alvorens hij het ‘Amen’ had uitgesproken, was de Schout met zijn dienaren het Momhuis binnengedrongen. De priester werd nauwelijks den tijd gelaten om zijn misgewaden af te leggen, hij werd in zijn tabbaard weggevoerd en onmiddelijk met nog een ambtgenoot de stad uitgezet. De heldhaftige Elants, die men niet had kunnen vinden, werd nu zijn opvolger in het Momhuis, en, onder goedkeuring van den Vicaris van Haarlem, pastoor van St. Nicolaas. Verscheidene jaren bleef de waardige herder daar zijn moeielijke bediening waarnemen, nu eens vol hoop, wanneer de vervolging wat minder hevig werd, dan weder in voortdurenden angst en zorg, als de hartstochten opgezweept en de oude plakkaten vernieuwd werden. Jan Hartman, altijd bezorgd voor het bedehuis, wist eigenaar te worden van een perceeltje in de steeg, aan zijn woning belendende en liet een opening in den muur der zaal maken die maar met een paar treden naar boven tot een vertrekje in het aangekocht perceel voerde. Daar werd nu het altaar geplaatst. Men kon de deur onmiddellijk sluiten voor 't geval dat de schout nogmaals onverwacht met zijn handlangers mocht komen; hij zou dan slechts een biddende menigte vinden, maar geen altaar en ook geen priester. Pastoor Elants mocht in het Momhuis 't hoofd niet ter ruste leggen, hij werd op ruim zeventigjarigen leeftijd, na de bediening eens stervenden, opgelicht en denkelijk gebannen. En ander priester kwam hem vervangen: de rector der Begijnen, die zich onder den aangenomen naam van Visscher verborgen wist te houden. Jan Hartman had intusschen ook een hoogen leeftijd bereikt. Hij had uit dankbaarheid voor het buitengewoon geluk dat zijn woning ten deel gevallen was, de belofte afgelegd om de zaal, die tot kerk diende, tot een Gode waardiger verblijf op te luisteren, doch zonder gevaar had dit niet kunnen geschieden. Daarom bracht hij in zijn stervensuur die verheven schuld op zijn zoon Jan over, die haar aanvaarde. Er gingen echter nog jaren voorbij alvorens daaraan gevolg kon worden gegeven, want de vervolgingen hielden niet op en de verordeningen op de ‘pauselicke exercitie’ werden nu en dan nog met zeer veel strengheid gehandhaafd. Eindelijk echter kon aan het godvruchtig verlangen voldaan worden en in het jaar 1635 was de zaal van het Momhuis in een kerk herschapen, dat wil zeggen, zij was rijk georneerd á la renaissance, had een kunstig bewerkt tabernakel, een troonhemel boven het altaar en voortreffelijk schilderwerk in het plafond. Die merkwaardige zaal is nog aanwezig. Weder zijn een aantal jaren vervlogen. De katholieken van Amsterdam waren tot bloedens toe geslagen maar niet overwonnen, hun moed en geestkracht bleven onbezweken. Henricus Blessius was pastoor van St. Nicolaas. Ofschoon grijs geworden in het heilig dienstwerk durfde hij toch de moeielijke taak aanvaarden om het merkwaardige bedehuis, de kamer-kerk, die te klein geworden was te vergrooten. Hij wilde de zolders boven het Momhuis tot kerk inrichten, hij wilde een kerk bouwen op een derde verdieping. Zijt gij wel eens in ‘het Haentje’ geweest, lezer? Welnu, verwonder u dan niet meer over het kerkje zoo hoog in de lucht, zoo klein en dat met elk jaar nog kleiner schijnt te worden, nu er alom zulke schoone en groote kerken oprijzen; bewonder liever de geestkracht, de godsvrucht en offervaardigheid onzer voorvaderen, die hun bestaan, hun vrijheid, niet zelden hun leven in gevaar stelden voor de eer van het huis des Heeren. Om het plan van pastoor Blessius ten uitvoer te leggen moest nog een derde perceel in de steeg aangekocht worden en er waren daarenboven duizenden guldens noodig, doch ieder droeg naar zijn vermogen bij en de weduwe Hartman wilde zelfs, als dit noodig mocht zijn, het Momhuis met hypotheek bezwaren om de kosten te dekken. Zoo werd de kerk van den H. Nicolaas genaamd 't Hert geboren. Op H. Sacraments-dag van 't jaar 1563 had de plechtige inzegening plaats. Wat zal het Te Deum heerlijk geklonken hebben! Helaas, acht jaren later werd het nieuwe kerkgebouw met een groot gevaar bedreigd. De weduwe Hartman was in den Heer ontslapen en de erven, vreezende in 't bezit te komen van dat ‘bezwaard pand,’ aanvaardden de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving. De kerk moest nu bij executie verkocht worden en wat was men niet te verwachten van de tegenstanders der Katholieken! Doch God verhoorde de vurige gebeden. Nauwelijks was de hamer van den verkooper gevallen of als een loopend vuur ging de tijding rond dat Jan Reynst, een katholiek ingezeten, de kerk voor vier-en-twintig duizend guldens had gekocht. Ziedaar de voornaamste lotgevallen dezer merkwaardige statie. Na den dood van Jan Reynst werd de kerk het eigendom van pastoor Reyniers, doch bij de komst van zijn opvolger was de schuldenlast zoo groot, dat de gemeente die niet kou dragen. Michael van Wijngaarden nam de kerk met schuldenlast en al over voor 15,900. Na zijn overlijden kwam zij nu bij erflating eerst aan de familie van Wijngaarden, later aan de familie ten Sande, en is daarin gebleven totdat de ‘edele en weldoende vrouwe,’ weduwe van Jan Georg ten Sande in 1845 de kerk aan den tijdelijken pastoor Michaël van Steenwijk afstond voor de som van zes duizend gulden. Toen de onderpastoor der Oude Sint Nicolaas kerk in den laten avond van den 26en Mei 1578 bij Jan Hartman kwam aankloppen konden zij geen van beiden voorzien dat het toenmalige Momhuis na bijna drie eeuwen tot hoofdparochiekerk zou worden verheven. Het maakt zeker op den vreemdeling geen gunstigen indruk wanneer men hem een zolderkerk in een onaanzienlijke steeg als de voornaamste parochie der hoofdstad aanwijst en het ware te wenschen dat eenmaal in die parochie een prachtige tempel verrees, als het symbool van de bekende godsvrucht en offervaardigheid der Katholieken van Amsterdam, doch het zou toch zeker ieder hard vallen wanneer de moker werd gebezigd op een gebouw, dat, hoe onaanzienlijk ook, zulk een heerlijke getuigenis aflegt van den moed en de volharding onzer voorvaderen in hun langdurige worsteling tegen een bittere vervolging.
Al heb ik mij tot dusverre uitsluitend bezig gehouden met de kerk van den H. Nicolaas, die in het Momhuis werd gesticht, men moet daarom niet denken dat zij het eenige toevluchtsoord der geloovigen was in de dagen toen het verboden was, op welke plaats dan ook, godsdienstoefeningen te houden. Maakte de regeering ook jacht op de priesters en werden zij gevangengenomen, daar waren er altijd die vrijheid en leven waagden om in hun plaats te treden en Amsterdam telde meer ijverige Katholieken als Jan Hartman, die de dwinglanden trotseerden en in hun woning of eigendom gelegenheid schonken om ten minste des Zondags het H. Misoffer op te dragen. Toen in het jaar 1656 nog eenige verbitterde en onverdraagzame calvinisten te vergeefs trachtten den Amsterdamschen Raad over te halen om de verfoeielijke plakkaten tegen de ‘Roomschen’ te vernieuwen, dienden zij een lijst in van ruim veertig hun bekende huiskerken, met de opmerking dat er nog meer moesten zijn. Er waren dus meer dan veertig bedehuizen in Amsterdam, waarin met de meeste omzichtigheid, onder den grootsten angst voor verraad en overrompeling, godsdienstoefening werd gehouden. De priesters moesten zich - evenals wij dat van pastoor Elants gezien hebben - vermommen en schuilhouden, 't Is van den rector der Begijnen, Sixtius, later pastoor van St. Nicolaas, bekend, dat hij bij zijn omzwervingen in de achterbuurten en in de dorpen en gehuchten om Amsterdam, dikwijls des nachts zijn vermoeide leden in een stal of schuur op de ruwe steenen moest neêrleggen en eens gedurende acht-en-twintig nachten zijn kleêren niet had afgelegd. Ook de leeken moesten met alle voorzichtigheid te werk gaan; zij konden slechts ter sluips en meestal in den nacht de huizen bezoeken, waar een priester het H. Misoffer opdroeg en de H. Sacramenten toediende. Er waren godvruchtige vrouwen die het waagden om in den nacht aan de huizen der geloovigen te kloppen en daar aan te kondigen wanneer en waar het H. Misoffer zou worden opgedragen. Zij kregen den naam van klopjes. Die vrouwen beoefenden zekere regels en hadden geloften afgelegd. Zij woonden niet bijeen, maar waren hier en daar door de stad verspreid. Sommigen behoorden tot de neringdoenden, anderen waren kosteressen of hielden school voor jonge kinderen. Al heeft de vervolging opgehouden de klopjes zijn blijven voortleven. Er behoorde een buitengewone moed toe om de moeielijke taak van een klopje te vervullen. Bij den fellen haat, die tegen de Katholieken heerschte en het verraders loon dat zoo gul aangeboden werd, was een klopje bij elke nachtelijke wandeling in gevaar van hare vrijheid te verliezen, en wie weet hoe velen dan ook het offer zijn geworden van hare heldhaftige godsvrucht. De ijverigste Katholieken stonden natuurlijk met een zwarte kool aangeteekend, men bespiedde hun huis en hunne gangen en het oog en ook het oor van den bespieder kon in de nachtelijke duisternis allicht iets zien en hooren dat noodlottige gevolgen had, niet slechts voor de klopjes, maar ook voor de priesters, voor de leeken, voor de schamele bedehuizen, die men voor den profanen blik had weten te verbergen. Doch laat ons een sluier hangen voor het afzichtelijk tijdvak der vervolging, dat een blos van schaamte brengt op het gelaat van elk rechtgeaard Nederlander, hij moge Katholiek zijn of niet. Onze voorouders hebben onder den bijstand des hemels die bange tijden moedig doorstreden. Evenals de eik des te vaster wortelt in den grond wanneer hij door stormen wordt geteisterd, zoo heeft ook het geloof der Katholieken door de vervolging meer kracht gekregen, Amsterdam kan daarvan getuigen.
Het getal kerken in de hoofdstad bedraagt achttien terwijl er op dit oogenblik nog twee in aanbouw zijn. Ik hoop later gelegenheid te vinden om de merkwaardigste bijzonderheden betreffende al de parochiën en bijkerken mede te deelen; doch ik mag niet nalaten een oogenblik stil te staan bij een parochiekerk die eerstdaags gaat verdwijnen, namelijk de St. Willebrordus buiten de veste, op het Rustenburgerpad. Wanneer men langs het Paleis van Volksvlijt naar de zoogenaamde Utrechtsche zijde van den Amstel gaat, vindt men niet ver van het tolhek onder Nieuwe Amstel een zeer smal pad dat langs een vun[sige] sloot loopt. Een heel eind ver op dat pad staat ter rechter zijde een kreupel, laag gebouw met rieten dak, waarop een groot kruis prijkt. Dat is de tegenwoordige parochie-kerk van den H. Willebrordus. Wij hebben gemeend een afbeelding van die kerk te moeten geven, omdat er zeker in ons gansche vaderland geen zoo wordt aangetroffen. ‘'t lijkent wel een turfschuur,’ zegt de echte Amsterdammer en hij heeft gelijk. Men heeft in de dagen der vervolging daar werkelijk een turf- | |
[pagina 352]
| |
loods tot kerk moeten inrichten en thans eerst is het mogelijk geworden haar door een nieuwe te vervangen. Hoe lang die kerk daar staat is mij onbekend, doch de eigenlijke statie - die eerst een ander gebouw heeft gehad, naar 't schijnt op het Kuiperspad - kan niet veel hooger opklimmen dan tot het jaar 1661, zooals uit het oudste doopboek blijkt. Tot voor korten tijd liep de sloot ook nog voor de kerk, zoodat men alleen toegang had over een plank. Inwendig ziet de ‘turfschuur’ en vrij goed uit. DE KERK VAN DEN H. WILLIBRORDUS BUITEN DE VESTE, TE AMSTERDAM.
Vele Amsterdammers zullen zich nog wel herinneren hoe pastoor Dekens z.g. op den Zondag der ‘maandelijksche collecte’ zijn gemeentenaren aanspoorde tot milde bijdragen, opdat men de turfschuur door een voegzaam kerkgebouw zou kunnen worden vervangen. Hij heeft zijn verlangen niet bekroond mogen zien, doch de tegenwoordige pastoor, de Zeer Eerwaarde heer Wubbe, heeft de ontzaglijke moeilijkheden weten te overwinnen. Er is een nieuwe, een zeer prachtige kerk in aanbouw op een kamp weiland nader bij de stad, aan den oever van den Amstel. Onze gravure op de eerste bladzijde van dit nommer biedt een gezicht aan op die heerlijke rivier. Binnen kort zal zich boven de groep boomen ter rechter zijde een torenspits verheffen, want daar wordt de nieuwe parochiekerk van den H. Willibrordus buiten de veste gebouwd.
(Wordt vervolgd.) |
|