IV
‘Koosje, hoe komt het toch, dat gij van morgen zoo lang geslapen hebt? 't Is bij achten.’ Met deze woorden beknorde mevrouw Gorbeen haar nicht, die eerst sedert eenige oogenblikken in de keuken bezig was.
‘Weet gij niet, waar Floda is?’ vroeg tante schier ademloos.
‘Zeker in zijn nest, tante!’ stotterde zij slaperig.
‘In zijn nest, dan zou ik hem niet zoeken. Anders komt hij steeds vroeg op mijn kamer, maar nu wachtte ik hem te vergeefs.’
‘Is hij niet in den tuin?’
‘Daar heb ik nog niet gezocht,’ en tante verliet de kamer.
Langzamerhand kwam Koosje tot meer bezinning, zij begreep nu waarom zij zoo lang had kunnen slapen, Floda immers had haar niet gewekt.
‘Was hij maar alle dagen zoo matineus,’ dacht zij en ging onbezorgd met haar werk voort.
‘Floda is nergens te vinden,’ riep tante haar toe.
‘Maar tante, hoe is dat mogelijk?’ vroeg Koosje, ‘hij was gisteren avond nog in zijn nest!’
‘Weet gij dat zeker?’
‘Ja zeker tante, ten minste, ik meen.’ . . . . .
‘Houd toch op, met dat meenen! ik, kan dat niet hooren. Zeg me de waarheid, Hebt gij hem gisteren avond gezien?’
‘Neen, tante!’ en Koosje werd doodsbleek onder haar strengen blik.
Mevrouw Gorbeen keerde zich schielijk om. Een vermoeden rees in haar op. Koosje zocht in keuken, kelder, tuin, kippenhok, in 't prieël, op zolder en in de kasten, maar nergens, nergens eenig spoor van Floda. Tante zocht eveneens waar 't meisje gezocht had, doch vond evenmin iets. Toen Koosje een uur later in de tuinkamer zat vond zij mevrouw Gorbeen daar ook. Hare trekken teekende met verbittering gemengde smart; Brigitte, de meid, was ook ondervraagd, en deze wist, zooals licht te begrijpen was, er niets van.
‘Jufvrouw Koosje, hield niet veel van Floda,’ zeide zij.
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg mevrouw knorrig.
‘Gisteren sprak ieder in de stad er over, dat zij veel van den haan te verduren had.’
Brigitte was Koosje wel genegen, maar zij vreesde niets zoo erg dan door mevrouw Gorbeen beschuldigd te worden van Floda te hebben doen verdwijnen en inwendig hield zij zich overtuigd, dat Koosje zich op die wijze gewroken had.
Bij haar binnentreden stond tante op.
‘Hebt gij niets gevonden?’ vroeg zij kortaf.
‘Neen tante, niet het minste. Ik zal eens naar de buren gaan vragen.’
‘Dat is niet noodig. Ik heb Brigitte reeds daarheen gestuurd. Zij weten niet, waar het dier gebleven is.’
‘Ik begrijp er niets van, tante. Hij is nooit zoek geweest, en over het dak vliegen, kan hij ook niet met zijn gekortwiekte vleugels.’
‘Koosje,’ zei tante ernstig ‘'t is de waarheid, die ik van u verlang. Zeg 't mij oprecht. Weet gij niets van zijn verdwijning?
Zeker niet, tante, wat zou ik er van weten,’ en de beschuldiging begrijpende barstte zij in tranen los.
‘Gij behoeft niet te weenen als gij onschuldig zijt; maar een goed hart draagt gij hem niet toe. Gij hebt rondverteld, dat hij u tot bloedens toe heeft gekrabt.
‘Neen, tante, nicht Suze vroeg of gij dit gedaan hadt en toen heb ik haar de waarheid gezegd.’
‘'t Spijt me voor u Koosje, maar alles doet mij denken, dat zijn verdwijnen uw werk is. Ik had gedacht, dat gij medelijdend genoeg zoudt zijn, om mij niet te berooven van Floda. Ik heb mijn best gedaan om u te vergoeden wat hij misdaan heeft. Zie slechts, hier is een dozijn zakdoeken voor u fijner dan die hij bedorven heeft: kondet gij uit liefde tot mij zijn misslagen niet verdragen, dan hadt gij het moeten doen, ter wille van mijn nalatenschap, die ik u bestemde.’
Koosje voelde het bloed haar naar het hoofd stijgen.
‘Tante,’ zeide zij rood als een kers ‘ik wil alles doen voor u, maar niets voor uw erfenis. En wat Floda betreft, ik zweer u.’ . . . . .
‘Zweer niet kind! Voor een vermogen al is het ook zoo klein als het mijne doet men veel. Ik heb voor een oogenblik vergeten, dat men redeloos dier moet zijn om zonder eenige nevenbedoeling gehecht te zijn aan een oude, knorrige vrouw als ik.’
De smart deed haar onredelijk spreken, zooals zij het reeds zoo velen heeft laten doen; Koosje weende bitter en besloot alles te beproeven om hare onschuld te bewijzen.
Den geheelen dag ging zij rond om overal te zoeken en te vragen naar den vermiste zoodat spoedig ieder het voorgevallene wist en zijn opmerkingen er over maakte.
Toen zij 's avonds erg vermoeid van 't loopen, praten en schreien tegenover de zwijgende tante zat, gevoelde zij zich toch zoo diep ongelukkig als nooit te voren.