Uitstapjes in Nederland.
Door H.A. Banning.
Amsterdam. - VI.
Carrara had zijn marmer ver over de zee heengevoerd naar het voormalige visschersdorp aan het IJ, de ‘hooggetakelde zeekasteelen’ brachten de schatten van Oost en West naar de rijke hoofdstad van het rijke land en de gezanten der machtigste monarchen achtten het niet beneden hunne waardigheid om te antichambreeren bij den amsterdamschen koopman, die op de beurs over de rijkdommen der aarde beschikte en de zeeën beheerschte, ten spijt van het trotsche Albion.
De middelen die men had gebezigd om zulk een toppunt van rijkdom, aanzien en macht te bereiken, waren zeker niet allen ‘oirbaar’ te noemen, trouwens Mercurius, die daar den schepter voerde, is nooit zeer nauwgezet van geweten geweest. Ik hoop niet dat iemand zich zal ergeren wanneer ik beweer dat handelsoperatiën en politieke plannen zeer dikwijls niet zonder gevaar in de schaal der gerechtigheid geworpen kunnen worden. Een duitsch spreekwoord zegt: ‘In Geschäften hört die Gemüthlichkeit auf,’ doch dat het daarbij nog niet altijd blijft, hiervan zou Japan kunnen getuigen; bij den prijs door den handel voor den sleutel van dat ontoegankelijk rijk betaald, moeten de milliarden en menschenlevens, door Frankrijk in den jongsten oorlog geofferd, slechts gering geacht worden.
Doch ik wil geen oude koeien uit den sloot halen, de jonge koeien, die er dagelijks bij komen, maken 't al lastig genoeg. Amsterdam was groot, machtig en rijk als Venetië, maar in plaats van een doge, zetelden daar eenvoudige burgervaders, die midden tusschen de bevolking woonden en tweemaal in de week zeer familiaar gepruikt en gebeft met wambuizen aan in de collegiën of comparitiën kwamen om daar uit hunne lange pijpen te rooken en den tijd te korten met boerenjassen en lauterluwen, ten spijt van Joannes d'Outrein, die het kaartspel ‘een Godonteerend, duivelsch en hemeltergend kwaed,’ noemde en daartegen ijverde in zijn ‘afmaning van het kaertspelen, verkeeren en ander tijdverdrijf,’ waarvan het slot luidt:
‘God zal u wyzen naa de duyvel in de hel,
Dat sal de loon syn voor uw kaert en tiktak-spel.’
Eenvoudig waren deze burgervaders, die den titel voerden van ‘eersaeme, wijse, voorsienige,’ en ook de rijke kooplieden, die men slechts ‘sinjeurs’ noemden, want het deftige ‘mijnheer,’ was toen nog slechts van den adel tot de predikanten, geneesheeren en advokaten afgedaald. Dit neemt echter niet weg dat b.v. een burgemeester van dien tijd en ook een rijk koopman in zijn huis als een doge van Venetië leefde en in de vergaderingen of op straat verscheen met ‘een muskus lakense rock met cnoppen op zij,’ en zijden kousen aan de beenen, dat hij onderkleeren droeg van ‘sarge de dame,’ met zeem gevoerd, ‘lubbekes van fijn werck voor de handen,’ en dat ‘sinjeur,’ niet ging slapen zonder een ‘nachtrock van geblomt cits,’ en een ‘hooftmus met pluimagie van damast.’ Laat ik mij haasten er bij te voegen dat de vrouwen en dochters van die ‘sinjeurs,’ ook niet weinig schitterden in ‘pracht ende kosteliekheyt van kleedinge, nieuwe snuffen ende vremde fatsoenen van drachten.’ De dames van dien tijd droegen toen zelfs goudlaken van niet minder dan f 200 de el en er werd erg over de weelde en de veranderlijkheid der mode geklaagd. Hoor maar:
‘Daer is nu haest alle dagen een nieuwe mode, dan draegt men lange dan korte lijven,
Dat de lui allemael waren als ik, daer zou maer een mode blyven,
Maer nu hebje haest alle daeg wat nieuws, practiseert maer iemand een nieuw fatsoen
Dat d'eene gek voor doet, dat willen straks al de anderen nadoen.
De wereld is even hoovaerdig, niet alleen de meester maer ook de dienstboyen,
Zie maer eens hoe dat zich een deel van de kameniertjes weten op te toyen,
Zij zijn bestrikt en bequikt, spyt de juffers zoo zijn de lokjes gekruld
Zoodat je schier niet weet of je ze voor de meid of voor de juffers houden zult..’
't Zou mij spijten als de ‘juffers’ van onzen tijd door dit een en ander meenden de hedendaagsche kleederdracht gerechtvaardigd te zien, doch er blijkt toch uit dat reeds vóór eeuwen in ons land kostbare offers aan de mode werden gebracht.
Hoe eenvoudig onze burgervaderen ook waren, althans in hunne manieren en gewoonten, men vond er hooghartige ‘sinjeurs’ onder, die voor geen koning uit den weg gingen en, als het de eer en welvaart der IJ-stad gold, zoo stijf op hun stuk stonden als een boer op zijn klompen. Zij gingen voor geen koning uit den weg en had Alexander de Groote nog geleefd, zij zouden even weinig complimenten tegen hem gemaakt hebben als wijlen Diogenes. Die mannen wisten zeer goed dat zij aan het hoofd stonden van de grootste koopstad der wereld, dat zij in zekeren zin machtiger waren dan de doge van Venetië. Daarom besloten zij ook een gebouw te stichten waarin zij zouden zetelen en al droeg het dan ook slechts den naam van stadhuis, het moest inderdaad een paleis zijn en elk gebouw van dien aard overtreffen.
De ‘sinjeurs,’ en de ‘eersame, wijse, voorsienige,’ hebben zeker niet kunnen voorzien dat eenmaal in ‘hun gebouw,’ een monarch zou zetelen, als Amsterdam verheven was tot hoofdstad van een koninkrijk.
Het was in het midden der XVIIe eeuw dat een aanvang werd gemaakt met het heerlijke gebouw dat nog op den Dam prijkt. Men had het oude stadhuis en de belendende gebouwen daarvoor opgeruimd en er werden niet minder dan 13,659 palen in den grond gedreven om de fondamenten te dragen. Het werd ontworpen door den beroemden bouwmeester Jacob van Campen, die voor dit kunstgewrocht alleen verdient dat zijn naam aan de vergetelheid ontrukt blijft, want het stadhuis van Amsterdam werd in zijn tijd beschouwd als het achtste wonder der wereld. 't Kan nu wel zijn dat onze voorouders in hun bewondering van Jacob van Campen's meesterstuk wat ver zijn gegaan, doch zeker is het dat de voormalige burgerzaal (de tegenwoordige danszaal) ook in het buitenland als de ruimste en schoonste zaal in gansch Europa bekend is.
Er was negentien jaren aan het Stadhuis gewerkt, eer het met al zijn sieraden, zijn beeld- en schilderstukken prijkte. Toen het geheel voltooid was, wekte het de bewondering van den landgenoot de afgunst van den vreemdeling, die echter niet naliet nog veel dieper voor de ‘sinjeurs,’ te gaan buigen.
Het stadhuis, thans paleis, heeft een lengte van 80, een breedte van 67 ellen. Het bestaat uit drie verdiepingen en is geheel uit bremer en bentheimer steen opgetrokken. In het midden van het gebouw verrijst een koepeltoren, welks kap wordt onderschraagd door acht corinthische zuilen. Men heeft aan dien toren een kolossaal schip tot windwijzer gegeven; de traditioneele haan toch kon hier zeer goed gemist worden, want de kooplieden van dien tijd waren wakker en zij wisten ook zeer goed waar de wind van daan kwam.
't Is niet te ontkennen dat het gebouw als paleis een vreemden indruk maakt, vooral om de kolossale ijzeren spijten aan de onderste verdieping waarachter waarschijnlijk vroeger de schatten der Bank werden bewaard, doch elke vreemdeling is opgetogen van bewondering wanneer men hem bekend maakt met de oorspronkelijke bestemming. Fier verheft zich de frontispies van den voorgevel, waarop drie metalen beelden prijken: de Vrede in het midden, geflankeerd door de Voorzichtigheid en de Rechtvaardigheid, terwijl op elk der vier hoeken, van het dak, als symbool der vrije rijkstad, de keizerlijke kroon gedragen wordt door vier adelaars. In deze frontispies door den talentvollen Artus Quellijn gebeiteld, vindt men de stedemaagd met het wapen der stad op haar rechterknie; haar zetel wordt door twee leeuwen bewaakt. Zij behoeft dus niet naar een revolver om te zien, zooals zekere geëmancipeerde maagd van onzen tijd, op wie men de woorden van den dichter Huygens kan toepassen:
‘Sy is een kraeckend wiel, dat stadigh maelt en knarst.
Van al dat in haer leeft zijn d'herssenen 't verwarst.’
De stedemaagd heeft den olijftak des vredes in de hand. Vier zeenimfen bieden haar kransen aan en nog twee andere storten vruchten in haar schoot uit. Neptunus is natuurlijk niet vergeten; hij zit in een schelp en ziet er waarlijk nijdig genoeg uit met zijn drietand. Eenige tritons blazen op horens om aan de wereld te verkondigen dat zij de amsterdamsche stedemaagd behoort te eerbiedigen.
Op de achterzijde van het gebouw verheft zich eveneens een frontispies van denzelfden beeldhouwer, voorstellende den Koophandel, in de gedaante eener vrouw met den gevleugelden hoed van Mercurius op het hoofd. Twee stroomgoden, de Amstel en het IJ, zitten voor haar, terwijl een gansche stoet uit alle natiën haar de vruchten der aarde komt aanbieden. Op het midden dezer frontispies staat een Atlas, die een hemelbol van reusachtige afmeting op zijn schouders draagt; de Matigheid en de Voorzichtigheid staan aan zijn zijde.
't Is wel te betreuren dat dit weergalooze gebouw aan zijn oorspronkelijke bestemming werd onttrokken, want om het tot paleis in te richten heeft men het deerlijk moeten verminken. De regelmatigheid der lokalen is verloren geraakt, men heeft prachtige portalen moeten misvormen en een aantal meesterstukken van beeldhouw- en schilderkunst met behangsels overdekt, die wel zeer kostbaar zijn maar doen denken aan beelden van de meestberoemde meesters die men zijden japonnen of prachtige wapenrustingen aantrekt. Desniettemin moet ik ieder, die Amsterdam bezoekt, aanraden het paleis te gaan bezichtigen en dan vooral te letten op de bijzonderheden, die ik ga mededeelen.
In de eerste plaats moet worden genoemd de groote danszaal - vroeger