zoodat de blonde neef een flinken duw kreeg en geheel van zijn stuk raakte. Zijn moeder stiet hem aan:
‘Begin dan toch,’ fluisterde zij.
‘Wat komt ge vroeg,’ sprak tante terwijl zij staan bleef.
‘Tante’ zei de neus optrekkende neef, met erg duitsch accent, ‘we konden dezen dag niet voorover laten gaan zonder u onze hartelijke en oprechtige heilwenschen aanbieden te komen.’
De jufvrouw naast hem trok aan zijn mouw, de andere met den geruiten doek zag hem aan, kwaad als een spin, en zich toeu tot Tante wendend zeide zij:
‘Tantelief, onze Gerrit wou u zoo graag met een versje verrassen.’
‘Kom dan! Ik zou maar beginnen’ luidde het weinig aanmoedigend antwoord.
Gerrit deed een stap voorwaarts en begon:
‘Nu weder een nieuwe jaarkring
Zich heeft geworpen in den afgrond
Der eeuwigheid; zonder verandering,
Te brengen in ons midden zoo bont.
(Neef trok zijn neus hoog op; nicht kneep de lippen samen.)
Schoon ik niet heb de pen van Dante,
Met proza en poëzie, mijn muze,
Dan zou ik met vader, moeder, Suze,
Hennis, Trijn, Piet en Keetje,
U niet geven een beetje.’
‘Weet je wat Gerrit,’ zei tante, ‘geef me dat papier, dan zal ik het straks op mijn gemak lezen. Laat ons nu gaan zitten.’
‘Tante, het beste,’ zei de oudste dame en gaf haar de hand.
Toen kwamen alle kinderen op hun beurt, en daarna zetten zij zich neer; Tante op de fauteuil, de overigen rondom de tafel. 't Was geen kleinigheid de geheele familie van koffie te voorzien; eindelijk had elk zijn kopje voor zich en 't gesprek begon.
‘U heeft weêr een nieuwe meid, zie ik, tante,’ sprak jufvrouw Bellenaer, die met den schotschen doek.
‘Dat zou wel dienen, nicht! Ik had Geertje al twee maanden.’
‘En waarom is ze heengegaan?’
‘O, als ik je dat eens wou vertellen, dan kon ik je wel tot acht uur aan den praat houden.’
‘Maar Tante,’ sprak neef Hennis, die met de knippende oogen, ‘we mochten niets liever willen, wie zoo lange in uw gezelschap te blijven.’
‘In huis bedoel je zeker, en dan kon ik maar in den tuin gaan, is 't zoo niet?’
‘Foei tante. Dat zegte ik niet.’
‘Raad eens, neef Bellenaer, hoeveel meiden ik gehad heb, sedert mijn verjaardag?’
‘Twee, tante?’
‘Acht!’
‘Maar! acht. Hoe is 't mogelijk!’ riepen allen, als uit één mond,
‘En nu zegt gij in u zelven: wat is die tante toch een lastig mensch, dat ze geen een meid houden kan.’
‘O neen, tante!’
‘Ja wel, dat denkt gij! En gij weet ook alles wat hier voorgevallen is. De stad zal er genoeg over gepraat hebben. Ik geef weinig om die praatjes. Ik ben ver daarboven verheven; maar u vertellen, wat er hier voorviel zal ik toch, daar gij weten moet, wat het is en wat gij te antwoorden hebt.’
En met een majestueuze beweging sloeg zij de linten harer muts naar achteren, legde beide handen vast op tafel en begon een lange geschiedenis over Mietje, die kennissen in den gang ontving, over Kaatje, die 't eten uit de kast stal, over Trui, die een volle koffiepot op het tapijt had laten vallen, en Griet, die midden op dag in 't turfhok zat te slapen, en Betje, wier kleeren uit de garde-robe van een schoorsteenveger afkomstig schenen; Doortje en Mietje II waren brutaal en de laatste bovendien een weinig. . . . en om 't leelijke woord niet te bezigen tikte zij op haar voorhoofd, en Leentje dan, die had vier kopjes, twee schalen en een bloemenvaas gebroken. Nu had zij een eenvoudig boerenmeisje met veel moeite gekregen, na eerst een week zonder eenige hulp te hebben doorgebracht.
‘Maar tante!’ zei jufvrouw Bellenaer,’ waarom heeft u mij niet gewaarschuwd: dan had ik u een van de meisjes gestuurd.’
‘En ik was zelf gekomen,’ zei nicht Suze. Tante zweeg en vroeg wie of er nog een kopje koffie moest hebben.
‘Wie maakt het Floda, tante?’ vroeg neef Hennis.
‘Heel goed,’ antwoordde tante en zij zag er iets vriendelijker uit. ‘Van de week dacht ik dat hij ziek was, maar toen heb ik hem een paar korreltjes peper gegeven en nu is hij zoo vlug en vroolijk als te voren.’
‘Heeft hij niet veel last van de kou?’ was nicht Bellenaer's bezorgde vraag.
‘Toch niet, nicht; het moet mooi zonnig weêr zijn, wanneer ik hem 's Winters in den tuin laat gaan; 's Zomers is 't wat anders.’
‘Och,’ lispelde nicht Suze ‘ik heb 't altijd gezegd, dat Floda bij den dag mooier wordt. Hij heeft zoo'n, hoe zal ik 't zeggen . . . stolz air over zich.’
‘Juist wie tante,’ wilde neef Hennis zeggen maar hij bezon zich en . . . ‘wie Gerrit,’ ging hij voort.
‘Och ons Gerritje, daar beleven we zooveel pleizier van,’ zei jufvrouw Bellenaer, ‘wat zeg je, Bellenaer?’
‘O ja ja!’
‘Maar hij moest wat meer in de zaken van zijn vader bezig zijn en niet den geheelen dag verzen maken en lezen,’ zoo viel mevrouw Gorbeen in.
‘Dat doet hij ook niet altijd, neen volstrekt niet; och 't is een beste jongen.’
De beste jongen sloeg de oogen neêr.
‘Geloof mij Bellenaer,’ vervolgde mevrouw Gorbeen, ‘gewen uw kinderen vroeg aan arbeid en studie, en laat hun fantazie vooral geen vrij spel. Alles gekheid.’
‘Zeker, zeker tante. Maar Gerrit is door en door poëet; er zit zoo'n dichterlijke natuur in.’
‘Precies, wie Vondel,’ zei de spotachtige Hennis weêr, terwijl Gerrit den rand van zijn pet tusschen de tanden nam en de oogen niet durfde opheffen.
‘Zulke karakters zijn het moeilijkste te regeeren,’ zuchtte tante en zij werd hoogrood en hare lippen trilden: blijkbaar deed haar dit onderwerp zeer.
Suze begon te vleien.
‘Och, tante wat heeft u een ondervinding, ieder, die men spreekt, roemt uw verstand en uw, hoe zal ik het zeggen . . . . . uw savoirvivre.’
‘Daarvoor ben ik ook vijf en zestig jaar geworden,’ hervatte tante droog en haalde meteen haar horloge voor den dag. Dit was het sein. Ieder stond op en kreeg een handdruk en hoofdknikje tot afscheid.
Een meisje echter van 15 of 16 jaar had zich achter tante geplaatst en stil legde zij op haar schoteltje een klein pakje, toen voegde zij zich weêr bij de anderen, maar mevrouw Gorbeen zag alles door den spiegel. Zij keerde zich snel om en opende het papiertje, er lag een klein speldenkussen in. De gasten waren reeds buiten de deur, toen tante hardop riep: ‘Bellenaer.’
De aangesprokene keerde aanstonds terug.
‘Bellenaer,’ sprak zij ‘ik heb besloten een van mijn nichtjes bij mij aan huis te nemen.’
‘Dat is excellent, tante.’
‘Sla die stadhuiswoorden maar over en zorg dat morgen ochtend al het goed van Koosje Dirks hier is en zij er bij.’
‘Goed tante, uw dienaar,’ stotterde de teleurgestelde vader en verliet het huis.