God om genade en barmhartigheid voor den ongelukkige die bij de menschen geen barmhartigheid meer vond.
Wat ik toen leed, is slechts den Alwetende bekend.
In de palmenboschen en tusschen de rotsen van Ethiopië heb ik het gebrul der tijgers en panters gehoord, de schrikkelijk getande muil der alligators heeft mij bedreigd, boa's-constrictors hebben mij tot prooi gezocht, in Darfur en Wady heeft meer dan eenmaal de wilde neger den vergiftigden pijl op den boog gelegd en op mijn borst gericht, doch de woestheid van natuurmonsters en van de meest onbeschaafde volken der wereld wordt verre te boven gegaan door de duivelachtige boosheid, de onmenschelijke ruwheid van die geheime genootschappen, die de zoo dikwerf misbruikte woorden: humaniteit, broederschap, vrijheid en gelijkheid steeds in den mond hebben, maar gift en gal spuwen en tot den ondergang samenspannen van den medemensch; die heimelijk en in 't openbaar de grondvesten van Kerk en maatschappij pogen te vernielen om op de puinen van het godsdienstig en maatschappelijk leven een nieuw Babel op te bouwen.
Duizend gedachten bestormden mij. Nu eens dacht ik aan den toestand van hem die vermoord zou worden, dan weer zag ik schuw rond alsof uit den vloer adders op mij zouden toeschieten, soms luisterde ik of geen klaagtoon lot mijn oor doordrong, of niet het gereutel van het slachtoffer zich deed vernemen. 't Was alles stil als in het graf. Het kille angstzweet droop van mijn voorhoofd, ik was als een levend begravene. Hoelang ik die gemoedsfoltering doorstond, kan ik niet zeggen.
DE HOOFDGEVEL VAN HET TENTOONSTELLINGS-GEBOUW TE WEENEN.
Luister! was daar geen gerucht? Het komt dichter en dichter bij. Het zijn voetstappen. De grendel wordt weggeschoven, de deur wordt opengeduwd, ik zie de vreeselijke mannen der wraak weder voor mij. Wat zijn dat voor donkere vlekken over hunne handen? Ach, 't is bloed - broederbloed! Ik dacht mijn doodsuur geslagen.
Zonder bevel af te wachten, strekte ik mijn handen hun toe om ze te laten boeien, doch men bond mij slechts een blinddoek voor gelijk bij mijn komst en leidde mij weer door verscheidene gangen en vertrekken, en telkens trappen op- of afstijgende. In sommige zalen woei mij een ijzige lucht en dampen als van lijken die in ontbinding verkeeren te gemoet, zoodat een rilling mijn leden doorstroomde.
De pater verhaalt alsdan hoe in de laatste zaal andere personen zich belastten met de taak hem verder te voeren, hem nog verscheidene trappen deden afdalen en in een gereed staand rijtuig deden plaats nemen. Hij vervolgt:
Na een rit van meerdere uren, nu eens over de straatsteenen, dan weder op minder harden grond, hield het rijtuig stil. Zwijgend gelijk onder den geheelen rit, openden mijn begeleiders het portier, lieten mij uitstijgen, brachten mij eenige schreden verder en plaatsten mij op een ijzeren voorwerp. Heete zweetdroppelen stroomden mij van voorhoofd en slapen, ofschoon een koude lucht mij omringde. Geruimen tijd had ik in doodelijken angst bewegingloos op die plek doorgebracht, elk ogenblik den doodelijken slag of stoot verwachtende. Ik ademde eindelijk ruimer, daar ik in de rondte met de nauwlettendste opmerkzaamheid noch voetstappen, noch stemmen vernam; ik lichtte een weinig den blinddoek op. Ik stond alleen, snel wierp ik den blinddoek weg sprong van het ijzeren voorwerp at dat een tuinstoel bleek te zijn en zag in de eerste morgenschemering rondom mij, ten einde de plaats te verkennen. Het was een zorgzaam onderhouden tuin met bloem- en moeskruid-perken, waartusschen jonge boomen en heerlijk struikgewas, thans echter in den winterslaap als verstijfd. Vlak voor mij bevond zich een serre waarin een menigte bloemensoorten werden gekweekt. Ik ging binnen om een uitweg te zoeken. Een zijdeur leidde mij echter in een andere besloten plaats waar schoffels, harken, gieters en andere hovenierswerktuigen langs den wand dooreen stonden.
Tegenover den ingang bemerkte ik een andere deur die in een nette, zindelijke woning voerde. Ik klopte aan en een jonge vrouw deed open, verwonderd van reeds in dat vroege morgenuur bezoek te ontvangen. Ik maakte een excuus over die vroege storing en zei dat ik bij een stervende geroepen en nu verdwaald geraakt was.
De vrouw riep haar man toe en beduidde hem dat de abbé die in een hem ongewone streek was gekomen, naar den weg vroeg.
‘Waar ben ik dan ergens?’ vroeg ik nog eenigszins verward.
‘Drie uren gaans van Parijs,’ antwoordde de jonge man die er fliuk en sterkgebouwd uitzag.
Ik hoorde vreemd op en wist voor 't oogenblik geen woorden te vinden.
‘Drie uren gaans van Parijs,’ bromde ik werktuigelijk en bleef in gedachten verzonken.
‘Wenscht gij spoedig te Parijs te zijn,’ zoo ging de werkman voort, ‘dan staat u mijn wagen ten dienste, zoo gij ten minste er niet tegen hebt om op mijn niet zeer gemakkelijk voertuig plaats te nemen. Ik rijd terstond naar stad, waar ik dagelijks bloemen en ander gewas ter markt breng.’
Dankbaar nam ik het vriendelijke aanbod van den trouwhartigen arbeider aan.
't Was nog vroeg toen ik mijn woning weder bereikt had. Dien morgen las ik de H. Mis niet, want ik was nog zeer ontroerd en ontsteld.
Afgemat en bedrukt wierp ik mij op een stoel neder en wreef herhaalde malen over het voorhoofd, als om mij te overtuigen of ik waakte of sliep. De feiten van den laatsten nacht kwamen mij voor als een droom en toch waren zij maar al te werkelijk.
Op Kerstdag, den tweeden dag na die ongewone feiten, peinsde ik weer geruimen tijd over die zaak na. Daar valt onwillekeurig mijn blik op een parijsch dagblad, waarin verscheiden sterfgevallen aangekondigd stonden, o.a. ook van personen die men niet kende en wier lijken zich bevonden in de Morgue - zooals men weet, het gebouw, waar gevonden lijken eenigen tijd bewaard worden. Aanstonds spring ik op en snel naar de Morgue. Daar vind ik zes lijken, maar geen daarvan schijnt mij toe op den ongelukkige te gelijken, dien ik zoek. Teleurgesteld en ontmoedigd wil ik de zaal weer verlaten. Nog eenmaal laat ik mijne blikken rondwaren. En nu bespeur ik aan den wand kleedingstukken die mij bekend voorkomen.
Metscherperoogslag dan te voren schouwde ik nu het lijk, waarnaast de mij bekende kleedingstukken hingen. En inderdaad, het was 't lijk van den vermoorde, het lid van 't geheim genootschap, wel is waar had de dood de trekken zeer verwrongen, maar de karakteristieke lijnen van 't gelaat waren nog herkenbaar. Om mij volkomen te overtuigen, sloeg ik het kleed een weinig terug en legde den hals bloot. Geen twijfel meer, aan den hals vertoonden zich twee wonden, van voren iets meer geopend dan in den nek, de beide halsaderen waren doorstoken.
De opzichter trad op mij toe en vroeg mij nieuwsgierig: ‘Zoekt gij onder de dooden een bekende?’
‘Ik heb de geneeskunde bestudeerd,’ antwoordde ik ontwijkend, ‘en spoor na, wat de eigenlijke oorzaak van den dood van den ongelukkige kan geweest zijn.’ Ik sprak geen onwaarheid, want ik heb werkelijk de geneeskunde bestudeerd en zij komt mij op de missiën goed te stade.
‘Deze heer, zeide mij de opzichter, ‘is uit de Seine opgevischt en moet daarin verdronken wezen.’
Ik zei niets meer om mijn betere overtuiging niet te verraden en liet dien man in zijn opinie.
Den volgenden morgen trof de missionaris aan de deur van een nabijgelegen kloosterkerk een der religieuzen, die hem verzocht haar ongelukkigen vader in zijn gebeden te willen gedenken.
‘Mag ik vragen, welk ongelukkig lot dan uw vader getroffen heéft?’
‘Ach,’ antwoordde zij, ‘ik heb mijn vader verloren, dubbel verloren, voor tijd en voor eeuwigheid. Na een goddeloos leven plotseling te sterven, het is ontzettend!’
‘Uwe langdurige smeekgebeden voor hem kunnen uw vader nog ten goede gekomen zijn.’
‘Daar moet ik aan twijfelen,’ bemerkte de kloosterzuster met het hoofd schuddende, ‘want mijn vader was lid van een geheim genootschap wiens leden in hun stervensuur zelfs alle geestelijke hulp weigeren.’
Toen overhandigde de missionaris haar den laatsten groet haars vaders.
Als welsprekend antwoord sloeg de kloosterzuster na den inhoud gelezen te hebben, hoopvol haar nog betraande blikken ten Hoogen.