Het bruidskleed der weduwe.
Gelukkiger dagen heeft zij beleefd, de jeugdige vrouw onzer gravure van pag. 324. Rozen, heerlijke rozen bloeiden eens op haar levenspad, slechts kwetsende dorens schijnen haar thans overgebleven.
Het schoone beeld van 't verleden wenscht zij terug te roepen voor haar geest, zij heeft zich getooid met het kleed, waarmeê zij eens de feestzaal der bruiloft intrad.
Doch welk is 't overblijfsel van de schoonheid dier vreugdedagen en zonnige levenslente? Al dagen die jubelvreugden voor haren geest weder, op 't voertuig der verbeelding, in glansen met bloemen getooid, door diezelfde bloemen echter is het treurfloers geslingerd, naast de lachende feestsieraden van weleer staat grijnzende het koude, steenen beeld des doods.
Met de stemmen, jubelende kreten en feesttonen der bruiloft vermengen zich de donderende slagen van verwoestende moordtuigen. Wederom dreunt in haar oor het kanongebulder, en al de bekoorlijkheid en vreugde, die het droomgezicht zoo even voor haar deed herrijzen, is vernietigd, wezenloos blikt zij uit de half ontsloten oogen. Gelukkig zoo zij ze vertrouwend en in godsdienstige overgeving ten hemel richt.
Op het slagveld is hij gevallen, met wien zij voor korten tijd op het pad des levens samenging. Toen en thans, wat ontzettend verschil van beelden roepen de woorden niet voor den geest.
Bekommering en troost schenkt haar de kleine, die nog te onschuldig is om de droefheid der moeder te beseffen. Toch naakt ook voor dat kind eens de tijd, dat het weten zal, wat het is geen vader meer te bezitten.