Hendrik IV in ballingschap.
I
Op een uitgebreid terras, vóór een aloud adellijk burchtslot, dat aan den zoom van een groot woud in de Ardennen was gelegen, stond hertog Hendrik I van Limburg. Het was een heerlijke morgen, zooals de maand Augustus er dikwijls vele telt. De opgaande zon deed allengs den morgendauw verdwijnen en bescheen het vóór den hertog liggend landschap met hare liefelijke stralen. De bloemen in bonte menigte op het veldtapijt dooreengeweven, ontloken hunne kelken om de eerste zonnestralen op te vangen, terwijl de twijgen der vruchtboomen onder den zwaren last van vruchten bogen. Alles herademde, de vogelen deden hun welluidend en liefelijk gezang weder hooren en de reebok en het hert spoedden zich naar het nabijgelegen water om hun dorst te lesschen.
Dit schoon en overheerlijk tooneel had echter op den hertog geen den minsten invloed, zijne oogen waren strak op één punt gericht als hadde hij van dat punt heil verwacht, en hij merkte dus den bediende niet, die reeds een geruimen tijd hem ter zijde had gestaan en eerbiedig op de bevelen van zijn heer wachtte.
Eindelijk scheen de hertog te ontwaken, zijn misnoegde blikken bemerkten den dienaar, die nu zijn heer meer naderde en hem vroeg wat zijn verlangen was.
Op een niet al te vriendelijken toon, welke evenwel zijn dienaar reeds lang gewoon scheen, beval hij hem ten spoedigste alles voor de jacht gereed te maken en zijn volledig jachtpersoneel bij elkander te verzamelen.
De dienaar gaat en wordt straks gevolgd door den hertog die met peinzende gedachten de lange gangen van zijn uitgestrekt kasteel doorloopt en eindelijk aan het eind van een gang in eene prachtige voorkamer verdwijnt.
Wat maakte den hertog zoo droevig gestemd, hij, die eens zijn naam wijd en zijd deed weerklinken van zijn roem? Was het zielelijden of verwachtte hij van dat straks beschouwde punt redding en hulp?
De hertog bevond zich in de kracht van zijn leven, hij was rijzig van gestalte en had een open gelaat, dat nu en dan met een bitteren grimlach bedekt, maar doorgaans somber en ernstig gestemd was. Als leenman van Hendrik IV, keizer van Duitschland, had hij dien op vele van zijn tochten vergezeld, en hij stond bekend als een der beste krijgers, terwijl de bloem der duitsche ridders hem onder hare leden telde.
Overal beroemd als een held, die steeds onversaagd den kamp met zijne vijanden waagde, weerklonk zijn naam wijd en zijd; maar was hij een der beste, tevens werd hij onder de gevreesde lieden van Hendrik IV gerekend. Elk gezag minachtend, dat zich niet door kracht van wapenen kon doen gelden, had hij helaas! voor zich zelven later de nadeelige gevolgen van zulk eene handelwijze ingezien, toen Duitschland's keizer hem het lotharingsche gebied weder afhandig maakte, dat hij eenige jaren vroeger door aankoop had verworven. En thans, steeds morrende en met het hart vol haat, op middelen peinzende om dit schoon gewest terug te bekomen, was zijn eenigste genoegen de jacht en de wijn. Drinkgelagen op drinkgelagen, gevolgd door luidruchtige jachtpartijen hielden den hertog bezig, om aldus den tijd te dooden, die anders aan krijgsroem gewijd was. Zijn wapentuig bleef ongebruikt en zelden betrad hij meer het vertrek, waar zijne wapenen naast die van zijne doorluchtige voorvaderen aan den muur prijkten.
Vandaar zijne droefgeestigheid. Misschien waren zijne gedachten dien morgen bezig met op nieuwe middelen te zinnen, om zijn gebied te vergrooten en zijn naam weder gevreesd te maken; hoe het zij, ook zijne lieftallige gade, die in het huisvertrek zich met hare dochter bezighield om het een weinig in orde te schikken, moest de grillen ondervinden, toen hij op norschen toon te kennen gaf, dien morgen eens weder het jachtvermaak te willen genieten.
Een weinig tijds daarna volgt de jagerstoet hertog Hendrik over de slotbrug. De tocht die eerst in het begin geregeld geschiedde, veranderde weldra toen men op het jachtgebied kwam; woest en wild reed de drom door loof en lommer en joeg het wild uit zijne schuilhoeken op, de bodem dreunde onder het getrappel der paarden, het vroolijke hoorngeschal deed zich hooren en werd door de echo der nabijzijnde wouden en heuvelen honderdvoudig teruggekaatst. Vroolijke scherts en nog meer de heerlijke morgen oefende op het jachtgeschelschap een grooten invloed uit, 't was duidelijk te zien hoe blij te moede ieder was in zijn element te komen. IJlings ging het over heg en sloot terwijl de hertog het spoor van een ree volgende, steeds de voorste was en zijne bedienden ver achter zich liet. Eindelijk zelfs was de hertog uit het gezicht en onstuimig joeg hij het dier achterna toen plotseling een grijsaard zich midden op den weg plaatsende den hertog tot staan bracht. Hij was eenvoudig gekleed, vermoeid en hoewel niet oud had toch de droefheid zeer diepe voren in zijn voorhoofd gegrift.
De hertog hield zijn paard in, wat hem met veel moeite gelukte en vroeg als in één adem:
‘Wie zijt gij grijsaard? en wat is het doel van uw tocht?’
‘Heer,’ antwoordde de grijsaard, en zich ter zijde van het paard plaatsende, vervolgde hij:
‘Ik vraag uw hulp, om in deze streek een toevluchtsoord voor mij te vinden?’
‘Dit herbergzaam oord zal niemand weigeren te ontvangen, maar nogmaals, wie zijt gij, grijze pelgrim; want uw gelaat komt mij bekend voor, uw tongval verraadt den duitschen vreemdeling en al uwe trekken teekenen het lijden.’
‘Heer ridder,’ was het wederantwoord, ‘gij kendet mij vroeger voorwaar al te goed, toen ik nog het hooggevierde purper om de leden droeg en met velen ook u aan mijn voet zag knielen. Want heer,’ en hij slaakte een diepen zucht: ‘want heer, ik ben Duitschland's keizer, wreed vervolgd door mijn eigen landzaat, ja door mijn eigen zoon, die tuk op macht en aanzien den opstand heeft gepredikt en mij doet vluchten, wreed voorwaar, maar.’ . . . . en hij wendde het gezicht af - ‘niet onverdiend. De vloek van den opperpriester Gregorius is in al zijne zwaarte op mij neergekomen, het heulen met de vijanden van den Paus is gevolgd door een heulen van de bloedverwanten met de oproerige duitsche stammen en nadat zich mijne vijanden, Rudolf van Zwaben en Herman van Luxemburg, hadden onderworpen en de Saksers het strijden moede waren geworden, had het lot mij nog zwaarder beproevingen bewaard. Toen stond mijn zoon Koenraad tegen mij op die mijne dagen met gal en bitterheid deed vergezeld gaan en nu is het mijn zoon Hendrik: hij is het werktuig en de volbrenger van den wil des Heeren, want nogmaals de ban drukt loodzwaar op mij.’
Beiden bewaarden nu het stilzwijgen; de grijsaard was aangedaan, de herinneringen waren ook nog al te levendig in Hendrik's ziel en de hertog dacht zeker na over de wisselvalligheden van het aardsche en de vloek des Pauses.
Daar dit zwijgen aanhield, vervolgde hij: ‘Van de grooten verlaten en onbekwaam met een leger mijn beklagenswaardigen zoon te bestrijden moest ik vluchten, slechts negen ridders vergezelden mij en bij nacht moest ik door Keulen trekken om vervolgens in deze streken een veilig toevluchtsoord te zoeken.’
En nu, ziende dat de hertog steeds in gedachten verzonken bleef, hernam hij: ‘Thans zoek ik een toevlucht bij hem, wien ik hier voor mij zie, bij Hendrik van Limburg.’
‘En zoo u deze eens beschuldigt van hem eenmaal tegen recht en wet het schoone Lotharingen ontnomen te hebben, zoude hij dan genegen zijn u verblijf te verschaffen?’
Onwillekeurig stond de keizer ontsteld; bij schudde het hoofd en zeide: ‘Neen, dat is geen taal, die Hendrik kan spreken, wel kan hij zijn heer bestrijden als deze nog eenige macht heeft, maar nu verlaten van allen en smeekende om bijstand, nu kan de hertog van Limburg hem niet verstooten.’
Deze woorden misten hare uitwerking niet.
‘Neen, mijn keizer, neen,’ riep de hertog uit, ‘gij rekent niet tevergeefs op mij; mijn slot zal ter uwer beschikking, mijne arm ter uwer hulpe, mijne soldaten tot uw bijstand zijn. Hier, dit zwaard (en dit zeggende, trok hij het uit de schede) zal u wreken, indien de Almachtige mij daarin behulpzaam zij. Mijn kasteel is sterk, en veilig voor een vijandelijken aanval en daarbij nu wordt het in feestdos getooid, wijl mijn vorst daarin zijn intrek neemt.’
De jacht werd gestaakt, de twee vijanden van vroeger waren vrienden geworden en onder een gesprek, over het verleden en de toekomst, hielden nu keizer en vazal zich bezig, tot zij de slotpoort binnenreden,