‘Zeg toch wat u op het hart ligt, Lise, er moet iets zijn wat u kwelt; deel het mij mede, wellicht kan ik de oorzaak wegnemen.’
Lise was bleek geworden en vroeg nauwelijks verstaanbaar:
‘Is Frans uw broeder?’
Rosine glimlachte, want nu had zij in eens het raadselachtige gedrag harer vriendin begrepen.
‘O, is het dat!’ sprak zij. ‘Kom, ga met mij in het priëel, dan zal ik u alles vertellen.’
En toen deelde zij Lise mede, wat zij van haar moeder en haar eigen kindsheid wist, hoe zij in het huis van den goeden dokter was gekomen en hoe zij Frans als een broeder liefhad.
‘Ik dank u,’ zei Lise, toen Rosine zweeg. ‘Toen ik onlangs een en ander hoorde, pijnigde mij de gedachte dat onze beste vrienden zich in zulke groote geheimzinnigheid wikkelden.’
DE ZEE BIJ MAANLICHT.
‘Ach,’ sprak Rosine op zacht verwijtenden toon, ‘wie spreekt gaarne zonder noodzakelijkheid over aangelegenheden die pijnlijk zijn voor het gemoed? Gij weet niet hoe zwaar mij de gedachte altijd heeft gevallen dat ik een vreemdelinge was in het huis van mijn geliefden pleegvader, een vreemdelinge die noch hem noch Frans de liefde en toegenegenheid, waarmede ik altijd bejegend ben, ooit kon vergelden.’
‘Gij zijt geen vreemdelinge,’ sprak Lise, en er kwamen tranen in hare oogen; ‘Frans is uw broeder en laat mij uw zuster zijn.’
Rosine kon geen antwoord geven; zij huiverde. Haar gevoel had haar dit immers reeds lang gezegd.
Frans kwam nu vragen of Rosine zich wilde klaarmaken om te vertrekken. Hij zag zeer goed dat beide vriendinnen buitengewoon ontroerd waren. Lise had al haar geestkracht noodig om onverschillig te schijnen en het gelukte haar ook slechts ten deele. Frans deed echter alsof hij niets bespeurde, of het der moeite niet waard achtte er aan te denken, en toen de gasten vertrokken waren, ging Lise in zeer ernstige stemming naar haar kamer. Zij was ontevreden over zich zelven, want wat had Frans toch gedaan?
Het menschelijk hart blijft altijd een raadsel, en vooral wanneer het een jong meisje toebehoort.
Nog denzelfden avond kwam professor van Staden tehuis. Zijn moeder gevoelde zich de gelukkigste aller menschen. Max zag er veel opgeruimder uit dan vroeger, want hij was bevrijd van den zwaren last dien hij zoolang had moeten torschen. Hij verhaalde aan zijn moeder alles wat sedert zijn vertrek in hem was omgegaan en hoe zijn wetenschappelijke navorschingen en zijne studiën hem door Gods genade de onuitputtelijke goudmijn des geloofs hadden doen vinden.
‘En welke plannen hebt gij nu voor de toekomst?’ vroeg zijn moeder.
‘In het algemeen: Gods wil te doen in alles, in het groote en kleine. Wij willen bidden, vurig bidden, mama, opdat God mij de roeping doe kennen, die mijn eeuwig geluk kan bevorderen. Ik blijf in allen gevalle een poos tehuis, maar dan ga ik weder voor eenigen tijd naar het klooster terug, waar mij door Gods barmhartigheid het grootste geluk is ten deel gevallen.’
De oogen der oude vrouw schitterden van heilige vreugde.
‘En wanneer denkt gij de familie Bremmer een bezoek te gaan brengen?’
‘Als gij het goedvindt, mama, zullen wij er gezamenlijk in het laatst dezer week heengaan. Maar zeg mij eens, wat deert Lise, wat is in mijn afwezigheid met haar voorgevallen?’
‘Ik geloof dat zij verdriet heeft,’ antwoordde mevrouw van Staden en zij deelde haar zoon mede hoe de dame uit de nabuurschap door hare praatjes Lise het hoofd op hol had gebracht.
Max schudde het hoofd. ‘Die babbelzucht heeft al wat kwaad in de wereld veroorzaakt,’ zeide hij ‘Ik wist reeds sinds lang dat Rosine slechts de pleegdochter van Bremmer was, Frans heeft mij dit zelf verteld. Doch wie spreekt over dergelijke teedere aangelegenheden wanneer zij geheim gehouden worden door hen die er het meest in betrokken zijn. 't Is zeer natuurlijk dat de wereld onder de gegeven omstandigheden van een huwelijk tusschen Frans en Rosine spreekt, doch zoo'n oordeel is zeer oppervlakkig; men moet beide goed kennen om te weten dat zoo iets zelfs onmogelijk is. Ik begrijp zeer goed dat Lise verdriet heeft want de onzekerheid waarin zij verkeert, moest ophouden. Ik ken Frans, ik ben zijn vriend en vertrouweling, ik weet ook dat Lise hem geheel niet onverschillig is, daarom zal het niet kwaad zijn hem zoo spoedig mogelijk uit den droom te helpen.’
‘Ik geloof dat gij gelijk hebt,’ antwoordde de moeder.
‘Reeds lang was ik voornemens soortgelijken stap te doen doch ik was niet zoo zeker omtrent de plannen van den jongen dokter.’
Eenige dagen later reden allen naar de familie Bremmer. Groot was de vreugde van den ouden dokter toen hij professor van Staden geluk mocht wenschen met zijne bekeering. Rosine was niet tehuis, zij bracht eenige versnaperingen aan een zieke in het dorp. Toen zij na een half uur terugkwam en onverwacht voor de gasten stond, was zij aanvankelijk zeer verrast en bedremmeld. Doch dit duurde slechts een oogenblik. Zij bood Max de hand en zeide:
‘God zij gedankt voor het geluk dat u ten deel is gevallen.’
‘En God moge u zegenen,’ antwoordde hij, ‘voor 't geen gij voor mij zijt geweest: een ster in den donkeren nacht van mijn zoeken en streven naar licht.’
‘Nu is het volle dag voor u,’ hernam zij, en weder kwam die buitengewone schittering in hare oogen, ‘nu den blik naar de Zon gericht en steeds hooger en hooger gelijk de adelaar!’
Max had haar begrepen, hij dacht aan het laatste gesprek dat hij met haar had gevoerd, bij de ruïne van Valkenburg en den H. Gerlachus.
De beide familiën brachten eenige aangename uren met elkander door; zij spraken over het verleden, over hunne kennismaking en over het landelijk leven dat den mensch tot hoogere gedachten stemt en hem een kalmte des gemoeds schenkt die slechts zelden in de groote steden wordt gevonden, ‘'t Is of men alles, wat wij in 't gewoel der wereld hartstochtelijk najagen, op het land onbeduidend vinden,’ zeide mevrouw van Staden. ‘Onze Lise kan daarvan tot voorbeeld strekken. Toen wij nog in de residentie woonden, zou zij nooit een uitnoodiging afgeslagen hebben en dezen Winter gevoelde zij geen lust om het bal bij mevrouw Dreessens bij te wonen.’
‘En gij hebt mij gezegd dat gij geen grooter genot kendet dan dansen,’ zeî Frans.
‘Sedert dat door mij gezegd is, heb ik niet meer gedanst,’ antwoordde zij, ‘sinds dien tijd heb ik in tegendeel de bals zelfs leeren verachten.’
(Slot volgt.)