De Belgische Illustratie. Jaargang 5(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Maagdenmoed. ‘O God! o God! de Sarraceen! De Sarraceen is in de wallen! Zij stormen door de straten heen; Hoor hunne krijgsklaroenen schallen! Daar komt de woeste vijand aan: O God, het is met ons gedaan!’ Zoo klonk het aak'lig noodmisbaar Door Ptolemaïs’ veege wijken, Toen 't overschot der Christenschaar Voor Saladin de vlag moest strijken; En onder kermen en geween Vluchtte alles naar het zeestrand heen. Een klein en need'rig kloostersticht, Aan deugden rijk en goede zeden, Was bij den stadsmuur opgericht; Men stortte er onverpoosd gebeden, En smeekte steeds den goeden God Tot wering van het Turkenrot. De abdis, een vrome, heil'ge vrouw, Om hare deugden uitverkoren, Vernam den algemeenen rouw, En hoe de vesting was verloren; En de eed'le vrouwe, diep ontzet, Zocht haren troost in 't vroom gebed. Daar lag ze in vuur'ge godsvrucht neêr En wijdde God heur maagd'lijk leven, En smeekte dringend haren Heer Heur moed en kracht te willen geven; Want zij, de reine Christenbruid, Zij nam een kloek, en grootsch besluit. Zij rijst, en spreekt de nonnen aan: ‘Mijn dochters, 't vrees'lijkste aller uren Is daar: der Turken halve maan Is binnen Ptolemaïs’ muren; En weldra is dit vrome huis Een prooi der haters van het Kruis! Ons allen wacht een zeek're dood; Helaas, doch bleef het slechts bij sneven! Maar 't muzelmansch gespuis, zoo snood, 't Ontneemt ons meer noch dan het leven: Ze ontrooven ons de veiligheid, De slavernij is ons bereid. Een enkel middel blijft ons nog Om deugd en onschuld te bewaren, En in het rijk der heem'len toch Ons bij de maagdenrei te scharen; Ja, zuiver, onbevlekt en schoon, Verschijnen wij voor 's Heeren troon. [pagina 315] [p. 315] Verminken wij ons aangezicht, ‘Verminken wij het zonder schromen; ‘Zoo zullen we, o mijn dochters, licht ‘De slavernij dier bende ontkomen. ‘Vermoordt ons dan het woeste rot, ‘Wij vliegen rein omhoog tot God!’ - Zij spreekt, vervuld met hemelskracht, En grijpt een mes en zonder vreezen, Door wonde op wonde toegebracht, Verminkt zij gansch en al heur wezen; Het bloed gutst uit de wonden neêr, Maar zij, zij denkt slechts op hare eer. En allen prijzen hare deugd En willen ook de schande ontkomen: Zij kerven zich en zien met vreugd Het bloed uit hare wonden stroomen; Want schoon het lichaam thans ook lijdt Behouden is haar zuiverheid! Daar dringt het dweepziek Turkenheir Het need'rig kloosterkerkje binnen, Maar zet geen schrede verder neer, En staat daar als beroofd van zinnen; Zij staan daar als versteende liên Bij 't vrees'lijk schouwspel dat zij zien. Geen dweepzucht doet nu 't hart meer slaan: Slechts woede doet hun boezem gloeien; Zij stormen op hunne offers aan En doen het bloed met stroomen vloeien. Zij moorden voort met woest geweld Totdat de laatste is neêrgeveld. Maar 't engelreine nonnenheir, Omkransd met geurge maagdepalmen, Stijgt opwaarts naar der heem'lensfeer Met juichen en met vreugdegalmen. Omkransd met maagd- en martelkroon, Omgeven zij des Heeren troon. A. Heyligers. Vorige Volgende