De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
Zij voeren 't beeldschoon wichtje
Met zich naar ver gewest.
Het is des Heilands Moeder,
Het is haar kuische Hoeder,
Zij vluchten Bethlem's vest.
Zij vluchten naar Egypte
Op 's Heeren hoog gebod,
Om Jezus vrij te waren
Voor 't dreigen der gevaren
Van 't gindsche beulenrot.
Terwijl ze vluchtend wijken
Voor 't zwaard der moordrenschaar,
En zich reeds veilig meenen,
En vreugdetranen weenen, -
Daar dreigt een nieuw gevaar.
Te midden der woestijnen
Van 't idumeesch gebied,
Weerklinkt een stemgefluister:
Daar treden uit het duister
Twee roovers in 't verschiet!
En eensklaps: ‘Staat! Niet verder!
‘Uw geld ons of uw bloed!’
Zoo klonken ijsbre stemmen,
Die 't bloed in de aders stremmen,
Het drietal te gemoet.
Sint Jozef staat verslagen:
Wie schut het godlijk Wicht?
Daar opent Het de boogjes
Der liefdestralende oogjes,
Die 't op één roover richt!
Die roover staat verpletterd.
‘Ach, laat deez' armen gaan.’
Voert hij zijn makker tegen,
‘Zijt gij om geld verlegen,
'k Bied u mijn geldriem aan.’
Zijn makker laat zich vinden,
En neemt verheugd het geld,
Dat Jezus en zijn Moeder
En haren kuischen Hoeder
Behoedt voor ruw geweld.
| |
IIEen dertigtal van jaren
Is sinds voorbijgevlôon. -
Wat treurspel moet ik schouwen?
Kan ik mijn oog vertrouwen?
Is, Jezus, dit uw loon!
Rampzaalgen! kent gij Jezus,
Kent gij den Heiland niet,
Dieu Jacob reeds u meldde,
Dien David u voorspelde,
Hem groetend in 't verschiet?
Daar, tusschen moordenaren,
En aan den paal der schand
Is Jezus opgeheven! -
Hun wil Hij 't nog vergeven
Wiens hart van liefde brandt.
Want hoor! Terwijl zij spotten
Met al zijn smart en pijn,
Richt Hij den blik ten hoogen:
‘Heb, Vader, mededoogen,
Wil hun genadig zijn?’
Dat woord treft een der moordren
Die, aan zijn zij gekruist,
Zijn schijnbare onmacht tergend,
Een wonder van Hem vergend,
Hem smadelijk verguist.
Op eens verstompt die schimplust:
Getroffen in het hart,
Door droefenis bevangen
Om 't booze zijner gangen,
Breekt zijn gemoed van smart.
Hij richt het woord tot Jezus;
Erkent zijn smart en pijn:
‘Gij, Heer, Gij lijdt geduldig,
En toch zijt gij onschuldig;
Gij moet rechtvaardig zijn!
Wees mijner toch gedachtig
Als Gij uw rijk beërft.’ -
‘Ik zeg u, dat gij heden
Een zetel in het Eden
Aan mijne zij verwerft.’
Geloofd zij Jezus Christus!
Hij redt den moordenaar
Die Hem en zijne Moeder
En haren kuischen Hoeder
Gered had van 't gevaar.
H. Bolsius.
|
|