‘Goed, gij gaat onderzoeken, wij zullen bidden,’ antwoordde de overste ‘Ik hoop dat uw verblijf bij ons ook voordeelig op uw gezondheid zal werken; 't is waar, alles is hier eenvoudig, doch gij zult u toch spoedig thuis gevoelen. Wij hebben een fraaien tuin, daarenboven biedt het nabijgelegen bosch ruimschoots gelegenheid voor aangename wandelingen, en wanneer gij voedsel voor den geest noodig hebt, onze bibliotheek, die zeer belangrijk is, kan daarin voorzien. Ik weet reeds vooraf dat gij aan vele zeldzame en zeer oude werken uw hart zult ophalen.’
De overste had zeer juist geoordeeld: de bibliotheek wekte in hooge mate de belangstelling van den professor. Toen de dagen allengs korter werden, toen het ruwe weder zijn invloed deed gevoelen en het eenzame klooster als in een sneeuwwoestijn lag - toen ontkiemden binnen die oude muren allerlei bloesems van den geest, en er schoten spruiten en takken hoog op ten hemel. Wat werd daar niet al overdacht en besproken! Nooit had Max zich zoo kalm, zoo gelukkig gevoeld als binnen deze godgewijde muren en toch begon het eerst te schemeren in zijn ziel, het licht was nog niet aangebroken.
De Winter was voorbijgegaan en de Lente kwam en deed de sneeuw smelten en alles wat gestorven scheen, begon te ontkiemen. Wanneer Max na vele uren van afmattende studie in het nabijgelegen bosch wandelde of uit zijn kamer een blik wierp op het heerlijke landschap, dan verkwikte hem de heerlijke natuur, dan scheen hem een nieuw leven te bezielen, doch dan dacht hij ook aan het boekje van Alban Stolz: ‘De aarde is een spiegel. Het schoone wat men aan de natuur en de menschen schijnt op te merken, bestaat niet wezenlijk maar is slechts een afspiegeling van de idealen, die werkelijk in een andere wereld bestaan.’
Hij vergat de oude heidensche wereld, eens zoozeer door hem bemind; ook Kant en Fichte werden meer en meer vreemdelingen voor hem en aan de moderne heidensche school kon hij slechts met afkeer denken. Er werden dagelijks vele uren in de bibliotheek doorgebracht, doch het waren de christelijke philosofen der middeleeuwen die hem boeiden. Over 't geen hij gedurende den dag had gelezen, sprak hij des avonds met zijn vriend, den overste, of met pater Bonaventura, een oude geleerde kloosterling, die als 't ware in de bibliotheek woonde.
Zoo bracht van Staden de dagen door, hij vergaderde een schat van kennis en er kwam meer en meer licht in zijn ziel.
Er ligt iets verhevens in de eenzaamheid. Hoe weinig is er soms noodig om in de wereld een talent te doen schitteren en bewonderen! Doch om zich zelven en de ware grootheid te leeren kennen, om de wereld te leeren verzaken en tot heil der ziel de dingen te leeren kennen en waardeeren, die niet tot de wereld behooren, - daartoe is groote inspanning en bovennatuurlijke bijstand noodig.
Welk een vruchtbaar leven van den geest heeft zich in de woestijn en in de kloostercel ontwikkeld! Is niet datgene wat de wereld als hoogste voortbrengselen der kunst bewondert, meestal het resultaat van eenzame uren? De schilder, de beeldhouwer, de uitvinder van machinen, de sterrekundige, die het eindelooze firmament tot zijn werkkring heeft, zij hebben allen de eenzaamheid noodig, wanneer hun scheppingsvermogen buitengewone werkzaamheid ontwikkelt. Al de bloesems der poëzie, al de verheven denkbeelden zijn slechts in de eenzaamheid tot rijpheid gekomen.
Zoo ging het ook bij onzen professor. Als hij daar na een lang, zeer lang onderzoek en diep nadenken geheel alleen zat, scheen hem alles waarmede zijn geest zich zoo vele jaren had bezig gehouden van minder waarde toe, omdat het slechts tot de aarde behoorde. De hoogbegaafde mannen van het oude Heidendom daagden voor hem op. Was het blijvend, scheppend, voortwerkend wat zij in 't leven hadden geroepen? Het was alles in 't niet verdwenen. En de heroën der moderne wetenschap, wat zijn zij in vergelijking met de philosofen uit het vóór-christelijk tijdvak? Het was ook nacht bij dezen, doch het laatste gedeelte van den nacht, dat de morgenschemering, de opgang der zon voorafgaat.
Na de geboorte van Christus is en blijft echter alles nacht, wat denken en zoeken en streven heet, wanneer het niet door Hem die het licht der wereld is, wordt verlicht en bestraald, en het is op dit gedeelte van den nacht dat de diepste duisternis volgt. Slechts datgene wat geloovig ondergaat in Hem, de eeuwige Wijsheid, kan verheerlijkt door Hem, met Hem weder verrijzen.
Dat begon Max te begrijpen. Het geloof verlichtte zijn geest en in het licht van dat geloof leerde hij nu het verleden, het heden en de toekomst in betrekking tot elkander kennen als een opgelost raadsel. Hij leerde het Woord en het gebod van God als den hoogsten schat waardeeren en wanneer hij zich verdiepte in de overdenkingen der eeuwige waarheden dan klonk het in zijn gemoed: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Ik ben het eeuwige Woord dat de menschelijke gedaante heeft aangenomen om de wereld te verlossen. Luister naar de woorden uit mijn mond en leg die als een grondwerk in uw hart. Leer van mij dat ik zachtmoedig en ootmoedig van harte ben.’
Dat alles en nog veel meer trad Max voor den geest. Er werd aan zijn hart geklopt, krachtig, dringend en..... het boek ontgleed zijn handen en hij zonk op de kniëen.
‘Kom binnen, mijn Heiland!’ riep hij. ‘Gij zijt Christus, de Zoon van den levenden God!..... Ik aanbid u, mijn Verlosser, mijn Heiland, mijn Zaligmaker. Ik, het schepsel met een vrijen wil, geef mij geheel en al aan mijn God over.’
Hoe lang bij daar knielde, is hem zelven onbekend gebleven. Toen hij zich weder de wereld buiten zich herinnerde, sloeg hij de oogen in verrukking ten hemel; hij weende als een kind, dat teruggekeerd is in het ouderlijk huis, dat in zoete vreugde rust in de armen des vaders.
Max verliet zijn kamer en begaf zich naar de kloosterkerk. Daar wierp hij zich voor het tabernakel neder, om geheel alleen met God te zijn. Zijn lippen bewogen zich niet, hij zat zwijgend neder, doch God sprak tot den wedergevonden zoon.
Later zocht hij den overste op om hem deelgenoot te maken van zijn geluk. Pater Franciscus drukte de hand van zijn vriend en zeide met een stem die van zijn inwendige ontroering getuigde:
‘Gij waart in de gehoorzaal der eeuwige Wijsheid en de woorden van den wereld-catheder des kruises hebben uw hart getroffen.’
‘Ik heb den Meester begrepen,’ antwoordde Max.
Den volgenden dag schreef hij aan zijn moeder:
‘Credo! Ik ben de gelukkigste der menschen. Bid voor uw zoon, lieve mama.’