Gespeurd.
In een groot gedeelte van ons land is, op weinige uitzonderingen na, die dan ook terstond als zelden gehoorde feiten overal worden vermeld, de jacht òf een vermaak óf een kostwinning. Het wild dat daar wordt opgejaagd, is niet van de gevaarlijkste soort, anders echter is het in gewesten waar de jacht een onvermijdelijke voorwaarde is tot eigen veiligheid en die van onmisbare have. De wolf, de beer, het wilde zwijn sluipt er rond, tuk op prooi en richt niet zelden een gruwelijke slachting aan onder het vee, soms zelfs moet de bewaker het eigen veege lijf wanhopig verdedigen.
Daar drijft de liefde tot eigen behoud en de zorg voor bezittingen de bewoners tot de hanteering van buks of ander jachttuig, en 't is vooral des winters, wanneer alles onder een sneeuwlaag ligt gedoken en de honger het roofdier bijna tot razernij voert, dat de jagers, de hevigste vermoeienis en kou trotseerend, een verdelgingskrijg ondernemen.
Zulke jagers zijn er juist niet op gesteld om met een goedgevulde weitasch huiswaarts te keeren, ze zijn al blij als het roofwild gespeurd is en zij de hoop mogen koesteren spoedig het aantal der landplagen met eenige te verminderen. Zoo'n jager beleeft eerst avonturen!
Wat zouden zij wel denken van zekeren beunhaas in 't jagen, die eens een haas kocht van een boerenjongen, om toch niet zonder wild weer in de stad te komen. De haas was echter levend, hij bond dus het dier aan een boom, ging op eenigen afstand, mikte . . . en schoot het touw in tweeën. Dergelijke slootenspringers die met een jacht-akte in den zak, buiten een weinig alarm gaan maken, zijn in vergelijking tot den jager der Alpen, der Steppen, der bijna ongerepte bosschen wat een clown is tegenover een gymnast.