Een dievenbuurt in Londen.
Ellende en verlatenheid, - Londen heeft geheele wijken die er het afzichtelijkste merk van dragen. Een Londenaar beschrijft een bezoek aan zoo'n buurt op de volgende wijze: Wij reden op een avond door donkere gangen, langs akelige wegen naar de Whitechapel Police Station om den opper-intendant van het ‘wilde Londen’ op te zoeken. Hij had reeds sommige vagebonden, halfdronken, achter slot en grendel - en het was eerst negen ure. Wij laten ons rijtuig achter dat ons toch niet van dienst kon zijn in de duistere slingerpaden, doolhoven wier bewoners on zullen aanstaren gelijk de Japaneezen de eerste europeesche reizigers in de straten van Jeddo aangaapten. De geestelijke, de dokter, de ontvanger der huur (deze moet voor geen klein gerucht vervaard zijn) de politie-beambten, de lijkbezorger zijn de eenige menschelijke wezens die geen ongewone en geheel vreemde verschijning zijn in deze spookachtige Bluegate Fields, waar in iedere deur grimmig rondziende personen, die zelfs bij hun groet een verwensching voegen, ons uitjouwen, terwijl wij voorzichtig steeds vlak midden in de straat blijven en zij in dreigende groepen bijeenkomen. ‘Loopt vast naast elkaar, heeren, dit is een zeer lastige hoek’ zoo waarschuwen onze zorgvuldige gidsen, terwijl sommige voor, andere achter ons een escorte blijven vormen. De plaatselijke opper-intendant of de commissaris van Scotland Yard houden iederen politie-agent aan en posteeren soms twee of drie hunner op strategische punten om onzen doortocht te dekken.
Wij dwalen door dwarrelrijen van lage huizen, waarvan bijna alle deuren openstaan; daarbinnen glimmen op den achtergrond de keukenvuren, om welke de zonderlingste gestalten zich bewegen. Gefluit, gejouw, gegrom, schel gelach, flauwe ‘good nights’ tot de politie-escorte, herhaalde herkenning van bekende dieven door den opper-intendant en zijn onderhoorigen; zwarte plassen water onder onze voeten, - enkel een smalle strook grauwe lucht boven onze hoofden.
Wij treden o.a. in een lage, lange, donkere zaal, afgedeeld in kleine vertrekken, waar het meest schelmachtig gezelschap toeft dat eenige groote stad zou kunnen aanwijzen. - Het ‘stierenoog’ ('t licht der handlantaren) valt beurtelings op hen bij die soort van revue welke de politie houdt. - Zij loeren en gluren rond, stooten elkaar aan, en morren en brommen, terwijl de opper-intendant hen nagaat met vasten doch goedigen blik. De zaal is vergeleken met de gasten, zeer zindelijk, dank aan de Common Lodging House Act; maar is vol van de onmiskenbare kille en duffe lucht, die men vindt in elke dieven-woonstee.
Wij gaan van woonstee tot woonstee, en treffen hier en daar hartverscheurende tooneelen van ellende en hulpeloosheid. Hier ligt een oud man, door asthma gekweld, stervende neer, ginds liggen een paar knapen, eveneens verlaten, terwijl de vader en de moeder die eenig avondmaal thuis zouden brengen, nog niet zijn teruggekeerd van de onherbergzame straten. Verder op - doch de lange lijst zou geheele bladzijden vormen van de levensgeschiedenis der londensche vagebonden.