De pleegdochter.
Eene bloem, uit den vreemde op nederlandschen bodem overgeplant.
Door H.A. Banning.
(Vervolg.)
Middelerwijl beide vrienden over deze aangelegenheid met elkander in gesprek waren, zaten Max, Frans, Rosine en Lise bij mevrouw van Staden.
Lise was in een shawl gehuld en men had haar rustbed zoodanig geschikt dat de Herfstzon haar eenige verkwikking kon schenken. Zij zag er nog bleek en afgemat uit doch nam desniettemin deel aan het gesprek.
Frans stond op om te vertrekken. ‘Gij moet u niet te veel vermoeien en ook niet te lang opblijven,’ zeide hij op den bevelenden toon van een geneesheer tot Lise.
‘O, gij zijt mijn dokter niet, ik behoef uw raad niet te volgen,’ antwoordde zij opgeruimd.
Schier onmerkbaar fronsten zich zijn wenkbrauwen; zij zag dit en voegde er ontsteld bij:
‘Maar ik wil het daarom toch wel doen.’
‘Wat gelijkt gij op dit oogenblik weder op Rosine,’ zeî Frans, niet zonder opgetogenheid.
‘Ja, dat is somwijlen opvallend,’ liet de professor er bevestigend op volgen.
De jonge meisjes reikten elkander de hand en Lise zei: ‘Is dit dan werkelijk waar? Ik kan het haast niet gelooven.’
‘Wij willen er ons over verheugen,’ antwoordde Rosine.
Frans nam thans van allen afscheid, dewijl hij zich voor eenige dagen moest verwijderen omdat een zijner patiënten, die op reis ongesteld geworden was, zijn hulp verlangde.
Eenige uren later stond ook Rosine op en zeide tot Lise:
‘Nu zal ook ik huiswaarts moeten keeren. Mijn goede vader wenscht het en ik heb nog niet geleerd zijn wenschen te veronachtzamen; ik hoop dit ook nimmer te leeren. Ik kom zoo spoedig terug, als mij mogelijk is en dan denk ik u wel geheel hersteld te zien.’
‘Zal ik laten inspannen, of willen wij wandelen?’ vroeg de professor.
‘Een wandeling zou zeker aangenamer zijn,’ antwoordde Rosine.
‘Ik geloof het ook,’ hernam mevrouw van Staden; ‘daarenboven komt het mij voor dat Rosine vooral wel een weinig versche lucht noodig heeft, gedurende de laatste dagen is zij bijna uitsluitend hier in de kamer geweest.’
Rosine was spoedig gereed; zij nam voor eenige dagen afscheid van mevrouw van Staden en Lise. De majoor Verbommel bevond zich reeds sinds drie weken in den Haag. Voor Rosine was zijn afwezigheid een ware verlichting. Wanneer hij haar ernstig en treurig aanzag - en dit gebeurde zeer dikwijls - geraakte zij in niet geringe verlegenheid, want dan dacht zij altijd aan de eerste ontmoeting en den naam die hij toen bevend uitsprak.
De Herfstzon scheen zoo vriendelijk en was zoo koesterend dat men onwillekeurig aan de Lente moest denken. Rosine gevoelde zeer goed dat het daar buiten in de natuur verkwikkend voor haar was en toch was zij in een zonderlinge stemming. Het verblijf bij Lise in de woning van mevrouw van Staden had een geweldigen indruk op haar gemaakt. Zij gevoelde dat er iets in den jongen professor omging waaraan zij niet vreemd was, en dat deed haar ontstellen; er was in het diepste van haar ziel iets dat zich daartegen verzette. Zij was ook ontevreden over zich zelven, want tot dusverre had zij zich slechts in den huiselijken kring geheel gelukkig kunnen gevoelen, van al haar denken en zorgen was het vaderlijk huis het middelpunt. En thans?
Toen zij de woning van mevrouw van Staden verliet om naar huis terug te keeren, gevoelde zij een smartelijke aandoening. Dat mocht niet zijn, dat wilde zij niet, maar toch was het zoo en zij had haar gansche geestkracht noodig om dat gevoel te onderdrukken. Zij kende de oorzaak zeer goed, ook zonder dat mevrouw van Staden den vorigen dag door een onvoorzichtig ofschoon welmeenend woord daarop gezinspeeld had, doch haar bewustzijn was er meer door ontwaakt, en er was nu strijd in haar, of liever zij werd bestreden. De strijd des levens was gekomen, het offer werd gevraagd. Eens had dit jonge meisje bloesems gestrooid voor den Heiland en in hare verrukking gezegd dat zij altijd het liefste en beste aan Hem wilde toewijden. Zal zij thans bereid zijn de bloesems des levens blijmoedig aan den Heiland ten offer te brengen?
Max en Rosine hadden reeds de helft van den weg afgelegd, toen het meisje eensklaps bleef staan en in het dal neêrzag naar de bruine en gele Herfst-tinten, het wegstervende groen, dat zooveel bekoorlijkheid aan het landschap bijzette.
‘'t Is hier toch zeer schoon, niet waar?’ sprak zij.
‘Voortreffelijk,’ antwoordde Max, ‘en het doet den mensch goed wanneer hij in de vrije natuur, zoo geheel los van de boekenkraam en de wereldwijsheid, in gemoedskalmte over datgene kan denken wat niet tot deze wereld behoort. Dat is een voorrecht van het landelijk leven, waartegen het leven in de stad, in de wereld met zijn roem en glans niet kan opwegen. En toch . . . . . luister eens goed, Rosine.’ . . . . .
‘Ik luister, mijnheer van Staden.’
‘En toch kom ik u thans de vraag doen of gij dit schoone oord wilt verlaten om met mij het leven in de stad te gaan deelen.’
Rosine was zoodanig ontsteld dat zij geen antwoord kon geven. De professor zweeg ook eenige oogenblikken en vroeg toen:
‘Mag ik mij met een toestemmend antwoord vleien, Rosine?’
Het meisje zag hem met haar groote oogen als 't ware medelijdend aan en zeide toen:
‘Ik kan uw wensch niet inwilligen . . . . . ik ben katholiek.’
‘Dat is mijn moeder ook; ik zal u in geen enkel opzicht hinderlijk zijn in uwe godsdienstige overtuiging,’ hernam hij.
Rosine hield de hand voor de oogen en haar stem beefde toen zij zeide: ‘O, ik had niet kunnen denken dat het zoo ver zou komen.’
‘Ik had mij dus bedrogen toen ik meende dat er meer dan gewone sympathie tusschen ons bestond,’ hernam Max.
Rosine vestigde weder de oogen vol vertrouwen en ongeveinsdheid op hem; zij was doodsbleek maar zeide met vaste stem:
‘Neen, o neen, daarin hebt gij u niet bedrogen.’
‘Maar als het mij dan mogelijk ware tot de overtuiging te komen van de waarheid der katholieke leer?’ vroeg hij.
Er had plotseling een groote verandering in het jonge meisje plaats. Haar oog schitterde weder als toen zij eens in den tuin tot Frans sprak over den eeuwigen vrede, als de strijd des levens uitgestreden zou zijn.
‘Wanneer gij katholiek wordt, wanneer gij uit volle, ware overtuiging in den schoot der Kerk terugkeert, dan zult gij het ideaal gevonden hebben waarnaar gij tot dusverre tevergeefs hebt gezocht, maar dan zullen uw wenschen ook hooger gaan, want gij hebt een natuur die zich niet bevredigd kan gevoelen bij 't geen men aardsch geluk noemt. Gij verlangt mij thans tot vrouw te hebben, omdat er zekere sympathie tusschen ons heerscht, omdat wij beiden naar het ideale streven, doch mijn standpunt is op den bodem des geloofs. Dat is het wat u aantrekt, al kunt u gij daarvan ook geen rekenschap geven; maar wanneer uw hart door Gods genade eenmaal in denzelfden bodem geworteld is, zal het een hooger verlangen koesteren.’
De professor staarde haar vol verwondering aan. Hoe had dat jonge meisje de geheimen van zijn hart weten te doorgronden? Het was waar dat zijn wenschen, zijn verlangens ver boven aardsch geluk gingen, dat hij eigenlijk geen bevrediging kon vinden in alles wat tot het aardsche behoort.
‘Ik voorzie dat dit gelukkig oogenblik eenmaal zal komen,’ hernam Rosine, ‘en dan zou ik u in den weg kunnen staan. Volg de roepstem der genade die - ik weet het - in uw hart weêrklinkt en uwe idealen zullen verwezenlijkt worden. Wat mij betreft, ik ga een offer brengen dat, naar ik hoop, Gode welgevallig zal zijn.’
Van Staden moest het erkennen dat dit jonge meisje hooger stond dan hij, de philosoof. Uit welke bron putte zij zooveel wijsheid en kracht? ‘Uit de bron die aan den voet van het kruis ontspruit.’ Deze woorden zijner moeder gaven hem andermaal het antwoord op zijn vraag.
't Was voor beiden een weldaad dat zij in de verte den pastoor en den dokter zagen, die hun gewone wandeling maakten. Zij gingen hen te gemoet zonder verder een woord meer te spreken.
Na wederzijdsche begroeting vergezelde Max hen nog een eind aan de zijde van den pastoor en hij keerde eerst terug toen men in de verte de woning van den dokter kon zien.
‘Wat deert u?’ vroeg mevrouw van Staden toen Max teruggekomen was.
‘Vraag mij niets,’ antwoorde hij, ‘ik zal u later alles meêdeelen.’
Zij hoorde hem nog lang op zijn kamer op en neêr gaan en meende zeer goed te kunnen bevroeden wat met hem was voorgevallen.; het oog eener moeder ziet zoo scherp. ‘Mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa!’ weerklonk het in haar hart. ‘Ware ik mijn God getrouw gebleven, mijn kind zou één zijn in geloof met mij en met haar!’
Uren gingen voorbij en nog lag zij in een diep en innig gebed geknield. Hoe groot ook het besef was van 't geen zij in haar jeugd had verzuimd, zij liet de hoop niet varen dat God in Zijn genade eens alles ten goede zou schikken.
Den volgenden morgen was Max reeds vroeg in haar kamer.
‘Ik ga een uitstapje maken, mama,’ zeide hij; ‘dat zal goed zijn voor mij en . . . . . voor Rosine.’
‘Wilt gij mij niet medenemen, Max?’ vroeg zij.
‘Dat gaat niet, mama, ik moet alleen, geheel alleen zijn. Doch Wees onbezorgd, ik ben vol vertrouwen voor de toekomst, ik gevoel dat er een Voorzienigheid bestaat die vol liefde zorgt voor den mensch, meer dan de wijzen dezer wereld beseffen.’
Op hetzelfde oogenblik zat Rosine bij haar waardigen leermeester, den grijzen pastoor. Aan hem alleen, den leidsman harer ziel, deelde zij het voorgevallene mede. Hij luisterde met opmerkzaamheid naar alles wat zij zeide. Hij billijkte volkomen het eerste gedeelte van haar besluit, doch wat het overige aanging, wat zij doen wilde wanneer Max zich bekeerde, daarin was hij het niet met haar eens. Hij achtte het althans niet goed dat zij daarin ook slechts met de geringste overijling handelde. Hij noemde haar een kleine dweepster en toonde aan dat de keuze van een buitengewonen levenstaat slechts dan goedkeuring verdient, wanneer men na langdurig gebed en rijpe overweging, tot de overtuiging gekomen is, dat die roeping van God komt.