's Zomers buiten.
Door Nepos.
‘Mijn schat, ik hoop toch, dat je in tijds zorgt voor een mooi optrekje, waar wij met onze kleinen de zomermaanden kunnen doorbrengen; want dezen Zomer houd ik het hier in de stad niet uit!’
Dacht ik het niet, dat het spoedig komen zou!
Dat ‘mijn schat,’ was al een leelijk begin; geen vrouw noemt haar man ‘mijn schat’ of dat komt hem duur te staan.
‘Maar mijn engel,’ antwoordde ik dadelijk, mij evenzeer achter een zekere beminnelijkheid verschansende, ‘hoe kunt ge na de treurige ondervinding, die wij verleden jaar . . .’
‘Toen ben je er veel te laat bij geweest.’
‘Te laat!’ herhaalde ik met afgrijzen. ‘Wou je ook soms in Februari al naar de hei!’
‘Houd je aardigheden maar voor je,’ sprak mijn vrouw gemelijk.
‘Denk je in ernst, dat April te laat is om . . . . .’
‘Ja, dan is iedereen al voorzien.’
‘Nu, dat gun ik ze van harte!’
‘Ik weet wel, dat je er niet van wilt weten en mij en je arme wurmen van kinderen dat onschuldig genoegen misgunt.’
‘Als je het een genoegen blieft te noemen, om in zoo'n muizenval te zitten met vrij gebruik van een tuintje als een confituren-taart, vol boonenstaken en prieeltjes voor spinnekoppen en wespen aangelegd, dan . . . . .’
‘Het is al wel, Karel, het is al wel.’ Dit zeide mijn vrouw altijd, als zij gevoelde dat zij ongelijk had. ‘Ik zeg je dan misschien wel voor de honderdste maal, dat je er te laat bij zijt geweest.’
‘Zou je soms denken, dat als ik er een maand eer werk van had gemaakt, het een zier minder vervelend daar buiten zou geweest zijn?’
‘Laat ons er maar over uitscheiden; ik wist vooruit wel, wat er komen zou. Ik ben dankbaar voor je gewone hartelijkheid. - Ik heb er al meer dan mijn bekomst van; doe geen verdere moeite - wij zullen maar gerust in de stad blijven . . . . .’
De laatste zinsnede sprak zij met ingetrokken kin en dikken hals, alsof zij die acht woorden te gelijk in de keel had, en na nog eens een vernietigenden blik op mij geworpen te hebben, ging zij langzaam de kamer uit, met ons Dorisje aan de hand, die bij dit echtelijk onderhoud tegenwoordig was geweest.
Een ieder, die nu gelooft dat de zaak daarmede afgehandeld is, moet of een onbezorgd celibatair wezen, - óf hij mag zijn vrouw wel bijzonder hoogschatten; de meeste natuurgenooten zullen weten, dat zulk een gesprek niets dan een introductie vormt van een air varié waartoe een arm mishandeld man en vader tot instrument dient.
Met alle mogelijke variatiën en schakeeringen van vrouwelijke behendigheid werd dit onderwerp nu dagelijks behandeld; nu eens klonk hare taal zacht vleiend als het geruisch van den schalkschen zefir, dan weer hartstochtelijk en woest als een dreigende orkaan; doch nadat mijn goede vrouw zoo veertien dagen voor barometer gespeeld had, begon de zwoele dampkring van den echtelijken hemel mij te zwaar te drukken en als een machtig toovenaar wist ik met een enkelen volzin de atmosfeer te zuiveren. In andere woorden, ik deed met een gemaakte goedaardigheid de concessie, welke mij met kracht van wapenen was afgeperst en beloofde veel meer, dan ik ooit zou kunnen houden.
Ik moet zeggen, de belooning was groot, want mijne vrouw noemde mij precies het omgekeerde van den dag te voren en - de teerling was onherroepelijk geworpen: wij gingen naar buiten.
Voor een ieder, die zoo gelukkig is, om er een groote buitenplaats met koetshuis, stalling, vijvers en verdere gemakken op na te houden en die daarbij over een paar bruintjes kan beschikken, die hem nu en dan eens tot afwisseling aan de landelijke vreugd onttrekken, moet het vreemd klinken, dat er menschen bestaan, die minder gaarne de zomermaanden in de heerlijke natuur doorbrengen; het is echter een treurige waarheid, die inzonderheid alle communisten levendig moet treffen, dat er ook menschen gevonden worden die geen buitenplaats bezitten. Voor dezulken nu bestaat er geen andere uitweg, dan kalm in de stad te blijven of zich bloot te stellen aan al de verfijnde kwellingen en verdrietelijkheden die aan het betrekken van een optrekje verbonden zijn.
Men heeft drie verschillende manieren, om zich in de vrije natuur het leven onaangenaam te maken:
1e Men gaat met vrouw, kinderen, kisten en doozen naar een logement, waar het meestal propvol is, neemt een goed gevulde porte-monnaie mee, wordt aan de table d'hôte afgemarteld en door zekere wijnsoorten aan den rand van het graf gebracht.
2e Men gaat bij een inhalig gezin inwonen, dat kamers verhuurt, met gedeeltelijk gebruik van den mooien tuin en dient tot aas voor de verhuurders, die hun evenmensch laven en verkwikken voor f2.50 per dag en per hoofd, en hem met geniale vindingen op huishoudelijk gebied en mysterieuze keukengeheimen in kennis brengen.
3e Men huurt een villa of optrekje, dat meestal leegstaat en uitsluitend in aanzijn wordt gehouden ten bate van ratten, muizen, ander gedierte en - stedelingen, die de buitenlucht komen genieten.
Dit laatste nu was mijn lot geweest; de vergulde logementen-armoede was mij te kostbaar; het huren van kamers was mij al eens zoo slecht bekomen door een praatzieke jufvrouw, die altijd wat van haar eersten man te vertellen had en al haar geheimen aan de groote klok hing, dat ik dien langzamen folterdood niet wenschte te sterven. De eenige weg, die dus voor mij openstond, was het huren van een optrekje; doch al wat ik het vorige jaar geleden had, stond mij nog levendig voor den geest.
De jammerlijke ellende begon reeds een paar maanden voordat het vertrek naar buiten zou plaats grijpen; het voorspel was een advertentie. Ik vroeg daarin ‘een net optrekje of buitentje, liefst gemeubeld, voor de zomermaanden.’ Daarop bekwam ik honderd en dertien antwoorden, waarvan natuurlijk dadelijk honderd ter zijde konden gelegd worden, omdat daaraan ongevraagd het denkbeeld ‘samenwonen met de eigenaars’ verbonden was. De dertien anderen stonden mijne vrouw allemaal aan; ik moest ze dus alle dertien gaan zien.
Als een commis-voyageur in wijnen stoomde ik het land nu in alle richtingen door, om villa's en optrekjes te gaan veroveren; maar bitter teleurgesteld kwam ik kondschap brengen van de dingen, die ik gezien had. Mijn echtgenoote nam mijn verslag als een krijgslist op en kwam op de ontzettende gedachte, om mèt mij die dertien localiteiten in oogenschouw te gaan nemen. ‘Wat moet er van onze lievelingen worden in al dien tijd!’ jammerde ik, om op het moederlijk hart te werken, doch dit gelukte slechts in zooverre, dat wij transigeerden en dat een drietal door ons gezamenlijk - let wel, ook met Dorisje en de kleine - aan de billijke eischen van een gezond verstand zouden getoetst worden.
Het eerste 't beste beviel mijn vrouw al zoodanig, dat zij dààr en nergens anders eens hoopte te sterven, welk somber genoegen volstrekt niet verminderde, toen ik haar op een zeer vochtige kamer, een paar groote lekken in het dak en andere minder verkieslijke zaken gewezen had. Zij had het wel dadelijk willen huren, maar ik wist haar met een zacht lijntje weer naar huis te krijgen, opdat althans niet dan na rijp beraad een zotternij door haar zou begaan worden.
Een paar dagen later gingen wij op reis, expresselijk om een tweede villa te bekijken; ook aldaar had mijn vrouw wel tot haar dood willen wonen, 't geen, als zij hierop ware blijven aandringen, vermoedelijk op hevigen twist zou zijn uitgeloopen, want de holle vierkante kamers met witte muren, de dorre, parkachtige tuin, waar Phoebus niets dan zonnesteken kon uitdeelen, de afgelegenheid van het oord, dat mij ernstig er aan deed denken een wachthond aan te schaffen, het maakte mij alles bij voorbaat al koortsachtig.
Alleen het derde zou mij wel bevallen hebben, als ik dan toch tot de genoegens van een optrekje moest veroordeeld worden; maar natuurlijk beviel dit mijn levensgezellin volstrekt niet. Zij vond het te eng, het lag niet schilderachtig, dat wil zeggen niet eenzaam en afgelegen genoeg, de tuin was niet groot genoeg en te net aangelegd, zoodat de