De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe pleegdochter.
| |
[pagina 292]
| |
‘Was het niet bewonderenswaardig dat duizenden ridders uit alle oorden van Europa naar Palestina togen om de heilige plaatsen uit de handen der ongeloovigen te gaan bevrijden? Zij verlieten alles wat hun lief en dierbaar was om dat groote doel te bereiken; het tegenwoordig geslacht denkt aan zulke verhevene dingen niet, het zou integendeel in staat zijn het H. Graf voor altijd aan de ongeloovigen te verkwanselen als het goede renten kon opbrengen. Het tegenwoordig geslacht denkt slechts aan genietingen en werkt slechts voor genietingen, van offers brengen heeft het geen denkbeeld meer.’ ‘Maar 't moet toch onuitstaanbaar voor de vrouwen zijn geweest dat zij zoo eenzaam, zoo geheel alleen op de verschrikkelijke kasteelen achterbleven?’ EEN OOGENBLIK RUST.
‘Zeker, haar lot zou ondraaglijk zijn geweest wanneer zij geen hooger streven hadden gekend dan genieten, doch hierin onderscheidden zich de menschen uit de middeleeuwen, de vrouwen zoowel als de mannen dat zij aan een andere wereld dan aan de stoffelijke offers brachten. De ridders gingen naar het Oosten om hun bloed en leven voor het hoogste beginsel ten offer te brengen; de vrouwen bleven op de verlaten burgten om zich met de opvoeding der kinderen bezig te houden, om de weldoensters der onderdanen te zijn, om te bidden voor de zegepraal van het Kruis. Is dat geen schoone levenstaak? In de tegenwoordige groote wereld gaan de ridders naar speelbanken en naar schouwburgen, zonder zich veel om hun vrouwen, te bekommeren, en de vrouwen laten dikwijls de zorg harer kinderen aan vreemde handen over, om op de badplaatsen verstrooiing te gaan zoeken.’ ‘Gij zoudt inderdaad zulk een geharnasten ridder waardig zijn geweest,’ zei Lise glimlachend. ‘Dat betwijfel ik,’ antwoordde Rosine, ‘want ik geloof dat zulk een vrouw grooter verplichtingen had dan wij ons thans kunnen voorstellen; doch ware ik de vrouw eens ridders geweest, gaarne zou ik hem naar het Heilige land hebben zien vertrekken om deel te nemen aan den strijd tegen de ongeloovigen, al had ik ook vooraf geweten dat geen aardsch geluk mij meer ten deel viel. Die geestkracht bezaten de vrouwen in de middeleeuwen en daarom bewonder ik haar. Men moet de wereld met al wat zij biedt, men moet het beste en liefste wat men bezit den Heiland ten offer kunnen brengen - mijn vader noemt dat gekruisigde liefde.’ ‘Gekruisigde liefde! wat een wonderlijke expressie, Max!’ sprak Lise. Doch de professor zeî niets; hij staarde lang nadenkend in de ruimte en vestigde toen zijne oogen, waaruit bewondering straalde, op het jonge meisje. Dit ontging mevrouw van Staden niet; zij legde de hand op den | |
[pagina 293]
| |
DE GEITENHOEDSTER.
| |
[pagina 294]
| |
schouder van haar zoon en zeide: ‘Rosine schijnt het “spaansch” van Alban Stolz te begrijpen, niet waar?’ ‘Uit welke bron kan zij zulke wijsheid geput hebben?’ vroeg hij. ‘Uit de bron des levens, die aan den voet van het Kruis ontspruit, lieve Max,’ klonk het antwoord. ‘Uwe idealen zullen ook wel een schaduwzijde hebben, beste Rosine,’ zeî Lise; ‘althans ik kan mij niet voorstellen dat die kruisvaarders zulk een hoog doel voor oogen hebben gehad als gij u verbeeldt; de zucht naar avonturen zal daarbij wel een groote rol hebben gespeeld. Buitendien geloof ik dat het de eerste en voornaamste plicht van den man is, hij moge een ridder zijn of niet, de vrouw die hij gehuwd heeft zoo gelukkig mogelijk te maken. ‘Ook met verzaking van zijn plicht?’ vroeg Frans. ‘Plicht! . . . . . ik kan toch niet gelooven dat die ridders verplicht zijn geweest om aan zulk een gevaarlijken tocht deel te nemen?’ ‘Elke ridder had de belofte afgelegd om de Kerk te verdedigen en de onschuld te beschermen.’ ‘Zoo, dat wist ik niet,’ antwoordde Lise, met een lichten graad van geraaktheid. ‘Het zal bij die ridders ook niet altijd alles goud zijn geweest wat blonk. Een vrouw in de middeleeuwen was niet veel meer dan een slavin, die in alles moest gehoorzamen aan den wil van haar heer en gebieder. Zij leefde in afzondering en kwam de dood haar bevrijden, dan wist mijnheer de ridder zich het leven toch wel zoo aangenaam mogelijk te maken. Ik kan wel zien dat gij nog niet veel romans hebt gelezen, lieve Rosine, want gij zoudt alsdan een geheel ander oordeel vellen over de kruistochten en de ridders der middeleeuwen.’ ‘'t Is niet de eenige zwarte zijde van de romans dat zij de waarheid te kort doen,’ antwoordde Rosine; ‘die dingen worden meestal alleen de wereld ingezonden om te vermaken en niet zelden ten koste van waarheid en zedelijkheid. Dat de ridders uit de middeleeuwen niet zoo lichtzinnig gedacht en gehandeld hebben als gij meent, daarvan kan ik u een treffend voorbeeld aanhalen, 't Is vele eeuwen geleden dat een adellijke vrouw met haar rijtuig en paarden van de wallen van het kasteel stortte, op welks puinhoopen wij thans zoo rustig zitten. Toen de ridder, haar heer en gebieder dit vernam, was zijn droefheid zoo groot dat hij het besluit nam om voor altijd de wereld te verlaten en voortaan alleen voor God te leven, en dit besluit heeft hij tot het einde van zijn leven gestand gedaan.’ ‘Och, vertel ons daar iets van!’ riep Lise, ‘ik hoor zoo graag zulke legenden.’ ‘Maar 't is geen roman, Lise,’ zeî Rosine glimlachend, ‘'t is een ware geschiedenis.’ Zij verhaalde de geschiedenis van den H. Gerlachus.Ga naar voetnoot(1) ‘Durft, gij nu nog zeggen,’ vroeg zij ten slotte aan Lise, ‘dat de ridders uit de middeleeuwen zulke lichtzinnige menschen waren?’ ‘Ridder Gerlach heeft zeker dien naam niet verdiend, doch ik kan mij niet begrijpen waartoe het diende om in een boom te gaan wonen en brood met zand te eten; die ridder had een deftig man kunnen blijven zonder op te houden een weldoener der armen te zijn.’ ‘Hoe heb ik het nu? Zoo even heette het dat de ridders hun vrouwen als slavinnen behandelden en na haar dood zich het leven zoo aangenaam mogelijk maakten en nu een ridder juist het tegenovergestelde doet, is het ook niet goed.’ ‘Men kan alles overdrijven; dat de ridder wanhopig werd over het verlies van zijn vrouw kan ik mij begrijpen, maar ik zie niet in dat hij daarom tot zulk een uiterste moest overslaan.’ ‘Hierin ligt juist het onderscheid tusschen de middeleeuwen, en onzen tijd,’ hernam Rosine en er kwam weder een buitengewone schittering in haar oogen. ‘Er zijn in onzen tijd mannen, die zoo wanhopig worden bij het verlies van een geliefd voorwerp, of van aardsche schatten, dat zij een einde aan hun leven gaan maken. Dat is lafhartig en laag, terwijl het tevens van een zondige verkleefdheid aan het aardsche getuigt. Gerlach was tot in het diepst zijner ziel geschokt, het ongeluk dat hem had getroffen deed hem de oogen opengaan en met de genade van God nam hij het besluit om de wereldsche vermaken, die hij had nagejaagd, vaarwel te zeggen en voortaan alleen voor den hemel, voor zijn bestemming hiernamaals te leven. Juist omdat h6/22/2022ij zulk een groot offer bracht verdient hij onze hulde en eerbied. Had hij vroeger misbruik gemaakt, van de aardsche goederen en genietingen, welnu, hij ging ze allen vaarwelzeggen, om boete te doen voor zijn vroegere uitspattingen; voor zijn zondige zucht naar roem en eer, ging hij nu den nederigsten arbeid verrichten en hij bracht de nachten biddend door om de zwelgerijen van vroegere dagen uit te delgen. Getuigt dit niet van echt mannelijken moed, van bewonderenswaardige geestkracht en zelfverloochening, professor?’ ‘Gij noemt dat gekruisigde liefde, niet waar?’ zeî Max, wiens oogen gedurende het gansche verhaal onafgebroken op het meisje gericht waren. ‘Juist,’ henam Rosine. ‘Zonder offer is geen grootheid van ziel denkbaar; men kan zich aan de wetenschap, aan de menschheid toewijden; dat mag lofwaardig zijn, doch veel hooger staat hij, die zijn neigingen en begeerten weet te onderdrukken om zich zelven geheel ten offer te brengen uit liefde tot God.’ ‘Dat gelijkt wel wat op het “spaansch” van den duitschen professor, vindt ge niet, Max?’ vroeg Lise. ‘'t Is waar,’ antwoordde de professor, doch men schijnt dat ‘spaansch’ in de eerste tijden des christendoms beter begrepen te hebben dan in onzen tijd; ik heb altijd de menschen bewonderd die, uit overtuiging dat zij daarmeê een Gode aangenaam werk verrichten, blijmoedig afstand deden van alles wat de wereld biedt en zelfs den smadelijksten dood trotseerden. Heeft die ridder hier in de nabijheid gewoond?’ ‘Ja, als gij wilt kunnen wij de kerk gaan bezoeken waar hij begraven ligt, niet waar Frans?’ ‘Zeker,’ antwoordde de jonge dokter, ‘'t is een aangename weg en wij kunnen toch nog bijtijds weder thuis zijn.’ Het gezelschap verliet de ruïne. Op den weg naar Houthem was Lise spoedig den ridder-kluizenaar en de middeleeuwen vergeten. Zij sprak over het groot verschil van kleederdracht in een land zoo klein als het onze, over de modes van den tegenwoordigen tijd en van vroeger. De professor was zeer afgetrokken en stil, het trof niet eens zijn aandacht dat zijn moeder onafgebroken het oog op hem had gevestigd. Men bezocht eerst den put van den H. Gerlachus, toen werd de kerk bezichtigd. De verschillende tafereelen uit het leven van den H. Gerlachus trokken vooral de aandacht. Rosine wees er op hoe de kluizenaar uit het Geul-dal daar werd voorgesteld van het oogenblik af dat hij den brief over den plotselingen dood zijner vrouw ontving totdat hij op een bundel stroo den laatsten adem uitblies. Professor van Staden bleef lang verwijlen bij het tweede tafereel: het vertrek namelijk van den ridder na zijn besluit om voortaan alleen voor God te leven. Zijn vrienden staan verwonderd over zijn gedrag, de meesten verlaten hem. ‘De vrienden die den ridder toejuichten als hij den tegenstander uit den zadel lichtte en in het zand wierp, keeren hem den rug toe nu hij zichzelven heeft overwonnen,’ zei mevrouw van Staden; ‘'t is een bewijs hoe weinig de wereld ware grootheid weet te waardeeren.’ ‘Doch er is een engel in zijn nabijheid die hem aanmoedigt, ziet gij wel,’ sprak Rosine; ‘de schilder heeft daarmede vermoedelijk te kennen willen geven dat de mensch steeds op God moet vertrouwen, die zijn engel zendt om hem in 't goede te versterken.’ ‘Of soms een engelachtige ziel, die hem door woord en voorbeeld tot God voert,’ sprak mevrouw van Staden glimlachend. Max zag zijne moeder aan; hij had haar begrepen.
Sinds dit uitstapje was - zonder dat zij zelven dit wisten - een toenadering ontstaan tusschen professor van Staden en Rosine. Hoe vaker zij met elkander in gezelschap waren, des te meer ontstond de behoefte tot wederkeerige gedachtenwisseling. Niet zelden gaf dit aanleiding tot een kleinen strijd, want zij verschilden dikwijls van meening, doch zij begrepen elkander zeer goed, hoe verschillend ook hun standpunt was. Tusschenbeide riep zij triumfeerend uit: ‘De banier, die ik volg, staat hoog verheven en rotsvast boven alle slingeringen der menschelijke wijsheid.’ Beiden waren als 't ware verwante geesten, hoogbegaafde naturen, doch niets schatte Max in Rosine zoo hoog als haar ootmoed en kinderlijke onschuld. Zij begreep hem en kon hem volgen in de ontwikkeling zijner denkbeelden; zij weêrsprak hem en gaf hem met den hoogsten ernst te kennen dat zij met haar catechismus in de hand geleerder was dan alle professoren, die dien catechismus niet kennen, - doch zij werd nooit aanmatigend, zij verloor nooit de bescheidenheid uit het oog die de vrouw zoo schoon staat. Rosine bewonderde zijn helder verstand en groote begaafdheid, doch gevoelde een grenzenloos medelijden met hem. Hij, die man, zoo geleerd, zoo gevierd, zoo edel en goed, was medegesleept door de dwalingen van onzen tijd en verkeerde in de grootste onwetendheid omtrent hetgeen voor den mensch van de hoogste waarde is. Zij was overtuigd dat een geweldige strijd in zijn binnenste plaats had, want zij kende zijn dorst naar waarheid, die slechts door het geloof kon worden gelescht, en welk offer had zij niet willen brengen om hem behulpzaam te wezen? Max gevoelde dit ook zeer goed. Er waren weken voorbijgegaan sedert hij in het bekoorlijke. Limburg verademing was komen zoeken, de Lente was lang verdwenen doch in zijn binnenste ontkiemde de Lente der hoop op een blijde toekomst. Mevrouw van Staden zag dit alles en zij verdubbelde haar gebeden voor het tijdelijk en eeuwig geluk van haar geliefden zoon. Lise zag het en het kwam haar zeer natuurlijk voor. Frans zag het en ofschoon bij zich verheugde in de omkeering, die bij zijn vriend den professor ging plaats grijpen, het bracht zijn schoonste hoop ten grave. Hij gedroeg zich echter als een man en zocht vergoeding in den arbeid voor het genot van den gezelligen kring, dien hij meer en meer ontweek. Lise was ook niet gelukkig, want de toestand waarin zij verkeerde, was voor haar niet alledaagsch. Tehuis min of meer het middelpunt van haar omgeving, talentvol, rijk, was zij van alle kanten verwend. Sedert zij zich in Limburg bevond, was dat anders geworden, want Rosine scheen alles tot zich te trekken. Max, de trouwe vriend harer kindsheid en jeugd, die zich altijd slechts met zijn studiën had bemoeid, was geheel veranderd; haar tante en ook haar vader zochten steeds het gezelschap van Rosine en Frans, - hij was en bleef de hartelijke broeder als altijd. | |
[pagina 295]
| |
VII
|
|