De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
[Nummer 37]Uitstapjes in Nederland.
| |
[pagina 290]
| |
men’ koning hebben zien rondrijden toen hij te Amsterdam resideerde, zelfs zijn er bij die 't nog heugt hoe de Franschen daar den baas speelden, toen de Amsterdammers zooveel spijt hadden als haren op 't hoofd dat zij ooit van ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ gesproken hadden. Van de herschepping, die de Plantage in den laatsten tijd ondergaan heeft, zijn zij dagelijks getuigen geweest; zij hebben het eene huis na het andere uit den grond zien oprijzen en zijn niet karig in het geven van adviezen aan allen die maar naar hen willen luisteren, want al wat in de Plantage gebeurt, gaat hun meer aan het hart dan men oppervlakkig wel zou denken. Ziet die twee oudjes eens die daar een oogenblik blijven staan om elkander een snuifje te presenteeren! De man moet een krukstokje gebruiken, omdat zijn beenen reeds eenigen tijd naar pensioen verlangen, en de vrouw zou ook wel zoo'n stokje noodig hebben. Zij zijn bijna zoo oud als sommige papegaaien op het oude Middenhof en ook niet minder praatziek, doch men kan duidelijk op hun gezicht lezen dat zij zoo gezond zijn als visschen en een onbezorgden en gelukkigen ouden dag genieten. Mie vertelt dat zij naar de mevrouw gaat, bij wie haar dochter nu al achttien jaren heeft gediend en Hannes zegt dat hij op den bok van het rijtuig heeft gezeten waarmeê die mevrouw eens naar het ‘Haantje’Ga naar voetnoot1) werd gebracht om gedoopt te worden. Zij wandelden al pratende voort toen op eens met een zwierigen zwaai een zwaar beladen omnibus met drie paarden de Plantage indraaide. Veertien personen zaten binnen in en zestien boven op. ‘Ga wat op zij, Mie,’ zeî Hannes, ‘want dat ding is niet te vertrouwen. In mijn jongen tijd namen de menschen sleepkoetsjes, dat ging wel langzaam maar secuur. Tegenwoordig gaan de menschen, geloof ik, voor pleizier den hals breken, 't Is nooit gehoord . . . . en dat gaat maar zoo straat in straat uit. 't Is schande dat dc “Heeren” zoo iets niet verbieden, want we zullen nog van ongelukken hooren als we tijd van leven hebben.’ ‘Ja, ik zeg ook dat het zonde en schande is,’ sprak Mie. ‘En dan zitten er brekebeenen op den bok die nog nauwelijks den stalbezem kunnen hanteeren’ hernam de man; ‘in mijn tijd ging dat anders.’ ‘Ja, Hannes, de wereld loopt op zijn eind,’ zeî Mie en Hannes gaf door een knik met zijn hoofd te kennen dat hij het volkomen met haar eens was. Die oudjes behoorden tot de gelukkigen die verpleegd worden in het St. Jacobs-gesticht, 't welk voor eenige jaren in de Plantage werd gebouwd en inderdaad Amsterdam tot sieraad strekt. Mijn oude kroniekschrijver, sprekende van het Oude-mannen-huis op den Binnen-Amstel, roemt dit gebouw om zijn schoone ‘timmeragiën’ en zegt ‘dat het niet en schijnt een huys van arme Luyden, maer een Paleijs van Princen, waerin Mannen en Vrouwen ontfanghen, onderhouden ende van eten ende drincken wel ghetracteert worden.’ Van het St. Jacobs-gesticht kan men inderdaad hetzelfde zeggen. Men moet rekening houden met de spreekwoordelijke milddadigheid der Katholieken van Amsterdam om te beseffen hoe het mogelijk is geweest om naast de veelvuldige inrichtingen van liefdadigheid nog een dergelijk gesticht te bouwen en met al wat daarbij behoort te onderhouden. Lang, zeer lang behoorde het oprichten van een dergelijk gesticht voor katholieke oude mannen en vrouwen te Amsterdam tot de vrome wenschen. Vredenburg, Brentano en St. Bernard bestonden wel, doch zij mochten niet voldoende worden geacht voor de behoeften. Het zoogenaamde R.K. Oud-armen-kantoor voorzag zooveel mogelijk in de behoeften van bejaarde lieden die niet meer voor hun onderhoud konden zorgen, doch die ‘bedeeling’ had altijd iets gebrekkigs. Ik zeg dit geenszins om iets af te dingen op den lof die het Oud-armen-kantoor altijd is toegezwaaid. Die inrichting heeft in 't verleden steeds onschatbare verdiensten gehad en mag er zich thans nog op beroemen. In het jaar, dat men het St. Jacobs-gesticht begon te bouwen, ondersteunde zij o.a. niet minder dan 998 weduwen en ongehuwde vrouwen en 126 weduwenaars en ongehuwde mannen. Dit neemt echter niet weg dat de wijze waarop de armen in hun oude dagen verpleegd moesten worden veel te wenschen overliet, zoowel wat hunne geestelijke als lichamelijke behoeften betreft en men altijd den wensch bleef koesteren dat met Gods hulp eens een huis mocht worden opgericht dat aan de vereischten beantwoordde. Die hulp is niet achterwege gebleven. Op den 3en November van 't jaar 1858 stierf te Brussel op dertigjarigen leeftijd Mr. Jacob Diederik Lodewijk Emmanuel Baron van Brienen, heer van Stadt en Haringvliet. Bezield met liefde voor den behoeftigen natuurgenoot en bekend met de betrekkelijk gebrekkige verpleging van katholieke oude mannen en vrouwen te Amsterdam, had hij de belangrijke som van tweehonderd vijftig duizend gulden aan het Oud-armen-kantoor vermaakt. Dat was een vreugdevolle tijding voor de heeren regenten, die zich met zooveel zorg en ijver van hun moeielijke taak kweten. Er was echter een ‘maar’ aan die buitengewone schenking verbonden: de erflater had tot voorwaarde gesteld dat een gesticht voor katholieke oude mannen en vrouwen zou worden opgericht. Zoo lang er geen terrein aangekocht was en het bouwen een aanvang had genomen, mocht het Oud-armen-kantoor niet in 't bezit van dat kapitaal komen, 't zou echter zoo lang geadministreerd en vruchtbaar gemaakt worden door personen die daartoe waren aangewezen. 't Duurde geruimen tijd eer iemand zulks wist, want er was tijd van beraad noodig en men heeft 't wellicht ook noodig geacht te zwijgen om niet gedwarsboomd of ten minste bemoeielijkt te worden in het aankoopen van terrein. Eindelijk zag men echter midden in de Plantage, tegenover Artis toebereidselen maken voor een uitgebreiden bouw. Er werd een terrein afgepaald, dat den voormaligen Franschen Tuin omsloot, waar de Amsterdammers vroeger muzikaal genot smaakten, de heipalen boorden zich een weg in den grond, uit een ontzettende massa steenen werden muren opgetrokken tot op een hoogte die iedereen verbaasde en er rees allengskens een gebouw uit den grond dat de aandacht van ieder tot zich trok. 't Was in de laatste helft van het jaar 1863 dat die werkzaamheden een aanvang namen en drie jaren later, op den 1en 1866 werd het gebouw betrokken door den eerw. Rector H.W.J. van Hertum, zes Zusters van liefde uit de Congregatie van Tilburg en een tiental oude lieden. Het had heel wat moeite en zorgen gekost alvorens men dien gelukkigen dag zag aanbreken. Een som van twee en een halve ton is wel geen bagatel te noemen, doch kon toch ook op verre na de kosten niet bestrijden, want men wilde een gesticht hebben dat de hoofdstad waardig was en waar mettertijd niet minder dan achthonderd oudjes verpleegd konden worden. In de eerste plaats had men ongeveer f40.000 moeten besteden voor het aankoopen van het terrein, terwijl het gebouw werd aanbesteed voor de som van f 379.600. Wanneer men nu hierbij in aanmerking neemt dat de som van aanbesteding gemeenlijk ver wordt overschreden en het meubileeren voor een personeel van 400 à 500 armen ook een aanmerkelijke som bedroeg, kan men wel aannemen dat het geheel meer dan een half millioen heeft gekost. ‘En dat voor tien arme mannen en vrouwen!’ zal men zeggen. De lezer gelieve te denken aan het spreekwoord: Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd. Zooals wij gezien hebben is 't nog geen zeven jaren geleden dat het gesticht geopend werd en het getal verpleegden is nu reeds tot ongeveer tweehonderd aangegroeid, dat der Zusters tot dertig. De Katholieken, die vóór den bouw bij inschrijving reeds f 60.000 bijeenbrachten, zijn niet in gebreke gebleven om deze goede zaak voortdurend te steunen, en dat eenmaal het groote doel bereikt zal worden hieraan behoeft niemand te twijfelen; de goede naam, dien de Amsterdammer om zijn milddadigheid bezit, is daarvoor borg. Er bestaat dus alle hoop dat het gebouw, volgens het oorspronkelijke plan, eenmaal kan worden vergroot en een bevolking zal kunnen bevatten van 800 bejaarde armen die daar een gelukkigen en zaligen ouden dag beleven. Ziedaar eenige bijzonderheden betreffende de oprichting van het St. Jacobs-gesticht in de Plantage. Laat ons thans een oogenblik bij het gebouw stilstaan. Het werd ontworpen door en is ook uitgevoerd onder leiding van den architect, W.J. Offenberg, die voor zijn werk den dank der heeren regenten van het Oud-armen-kantoor verdiend en ook verworven heeft. Het gebouw heeft een lengte van 82 meters, doch er ligt aan de beide uitersten nog 12 meters fundeering, zoodat het front eens 106 meters lang zal zijn. Men behoeft ook trouwens geen bouwkundige te zijn om te kunnen zien dat het gesticht onafgewerkt is. Ik heb reeds gezegd dat het gebouw de kolossale hoogte van 27 meters bereikt, doch hiermede is slechts bedoeld het midden van 't front dat een weinig vooruitspringt en den hoofdingang vormt: een sierlijke boog van 15 meters breedte. Staat men nu midden voor het gebouw dan valt het oog onmiddelijk op een groep beelden van witten zandsteen, die den boog aanvullen. Het middelste beeld stelt den H. Apostel Jacobus voor, den patroon van het gesticht en is vervaardigd door onzen onvergetelijken Royer. Nog twee andere beelden - van den heer Stracké - zijn op de hellingen van het frontispies aangebracht; zij stellen een ouden man en een oude vrouw voor, die daar rustig neêrgezeten zijn en op wier gelaat de kalmte en tevredenheid heerschen, in welke zich, naar ik hoop, al de oudjes in St. Jacob mogen verheugen. Het dagblad de Tijd zeide eens o.a. het volgende van die beelden: ‘Hun gansch gelaat schijnt de behoeftigen van hooge jaren toe te roepen: Komt binnen, komt binnen, het is hier goed en genoegelijk uit te rusten van den arbeid en in tevredenheid te leven.’ Zoo is het ook, en er zullen te Amsterdam nog maar al te veel oudjes gevonden worden die graag aan die uitnoodiging zouden voldoen, en er is nog plaats in overvloed, maar . . . . . . . Och, laat dit slechts aan de Katholieken van Amsterdam over; zij zullen hun beurzen niet gesloten houden, zoo lang er nog plaats is voor brave oude lieden die naar rust verlangen en rust verdienen. De hoofdingang van het gebouw voert in een ruime vestibule en van daar naar verschillende spreekkamers, naar conversatiezalen en wandelplaatsen grenzende aan de tuinen, waarvan bij ongunstig weder gebruik kan worden gemaakt. Zeer doelmatig zijn aan het einde van 't gebouw hijschkokers aangebracht, die gelegenheid geven om alles wat men boven noodig heeft of wat weêr naar beneden moet, zonder eenige moeite op zijn plaats te brengen. De lezer zal echter wel geen lust gevoelen om van dit gemakkelijk middel gebruik te maken en daarom zal ik zoo vrij zijn hem voor te gaan op een der twee fraaie trappen | |
[pagina 291]
| |
die zich aan het einde der vestibule bevinden. Zoo komen wij op de tweede verdieping van het gebouw, die niet minder dan 5 meters hoog is en een ontzaglijke ruimte aanbiedt. Men vindt daar behalve de woning van den Rector en de vergaderzaal van het bestuur, de slaapzalen voor mannen en vrouwen en bij elke slaapzaal een aangrenzend nachtverblijf voor een der religieuzen. Verder de eetzalen en andere localen. Hier is ook de kapel, die zeker voor zulk een gesticht niet groot mag worden genoemd, doch waarmede, door een zeer doelmatige inrichting, de aangrenzende zalen in verbinding gebracht kunnen worden, terwijl ook de ziekenzalen van een hoogere verdieping door middel van galerijen daarop uitzicht geven. Heerscht in het gansche gebouw overal de grootste eenvoud, de kapel maakt hierop een uitzondering. Bij gelegenheid dat de prinses D'Hinnin, geboren baronesse van Brienen het gesticht bezocht, tot welks ontstaan haar broeder zooveel heeft bijgedragen, bracht zij een echt vorstelijk offer, 't Is aan haar te danken dat die kapel prijkt met een prachtig altaar van witten steen en marmer, aan drie zijden omgeven door een even schoone Communiebank. Dit altaar werd door den bisschop van Haarlem geconsacreerd eenige dagen vóór zijn vertrek naar Rome ter bijwoning van het Vaticaansch Concilie. De derde verdieping bevat deels slaapzalen, waschinrichting en magazijn voor kleedingstukken. In het achtergedeelte vindt men behalve de reeds genoemde ziekenzalen ook nog vertrekken ten dienste van herstellenden, die een aangenaam uitzicht hebben op de tuinen. Ziedaar het ‘Paleijs’ in de Plantage waarin de bejaarde Katholieken van Amsterdam ‘ontfanghen, onderhouden, ende van eten ende drincken ghetracteert worden.’ Is het nu wel te verwonderen dat de oudjes, die wij het gesticht zagen verlaten om eenige uren bij familie of vrienden door te brengen, zoo gezond zijn als een vischje in 't water, zoo vergenoegd als kinderen? De meeste hunner, zoo niet allen, hebben hun leven in zorgen en zwaren arbeid moeten doorbrengen, zij waren gehuisvest in woningen waar nauwelijks de zon kon binnendringen; thans worden zij beter gekleed en gevoed dan ooit, zij brengen den ganschen dag in ruime, luchtige zalen of in de open lucht door en genieten de kalmte die zoo weldadig is voor lichaam en ziel. ‘Mijnheer,’ zeide mij eens een oud man - een van de tien die bij de opening opgenomen en nu allen reeds overleden zijn - ‘ik heb 't mijn gansche leven zoo goed niet gehad als tegenwoordig. Als we onzen vrijen dag hebben dan ga ik uit, want men wil zijn oude kennissen nog wel eens graag zien, maar geloof uwé, mijnheer, ik verlang altijd weêr zoo hard naar huis als een kind naar zijn moeder.’ De man was anders alles behalve een kind, want zij, die toen in St. Jacob opgenomen konden worden, moesten minstens 74 jaren oud zijn. En zulk een gelukkig leven wordt den ouden van dagen geschonken zonder dat een enkele penning aan St. Jacob behoeft te worden gestort. Geen wonder dehalve dat zoodanige inrichting, hoe kort nog bestaande, zich overal, ook in 't buitenland, een goeden naam heeft weten te verwerven. De handteekeningen in het album der bezoekers zijn dan ook nu reeds schier ontelbaar. Op de eerste bladzijde vindt men de namen van den Koning, de Koningin en den Prins van Oranje. Onze hooggeschatte Koningin vooral, die met dc grootste belangstelling alles gade sloeg en tot de minste bijzonderheden toe wilde weten, gaf herhaaldelijk haar ingenomenheid met alles wat zij zag te kennen. In de receptiezaal van 't gesticht vindt men dc plannen van het geheel voltooide gebouw hangen; zij omringen het heerlijke portret van Mr. Jacob met het familie-wapen der van Brienens, terwijl ook de regentenkamer versierd is met zijn borstbeeld, door Stracké en medaillon gebeiteld. Doch er behoefden zulke zichtbare teekenen niet te zijn om den naam in eere te houden van hem die de grondlegger van St. Jacob genoemd mag worden, daar de gansche stichting zijn lof uitspreekt. En wanneer nu de Katholieken der boofdstad eens geheel voltooid hebben wat hij begonnen is, dan zal de bekende milddadigheid der Amsterdammers ook nog in het nageslacht blijven voortleven. (Wordt vervolgd.) |
|