Uitstapjes in Nederland.
Door H.A. Banning.
Amsterdam. - III.
Alvorens voor goed de stad binnen te gaan, wil ik mij nog eenige oogenblikken ophouden in de nabijheid van de laatste en tevens de jongste der oude poorten, die kans heeft van nog eenigen tijd aan het lot te ontkomen, dat haar oudere zusteren moesten ondergaan.
Bij de Muiderpoort is een uitgebreid terrein, waarvoor de Amsterdammers, van het eene geslacht in het ander, altijd een buitengewone voorliefde hebben gehad. Daar bouwde vroeger de nijvere burger, die zijn schaapjes op 't droge had weten te brengen, de woning, waar hij zijn laatste dagen in dolce far niente ging slijten; daar slenterden des Zaterdags de bontgekleede jodinnetjes arm in arm rond, vergezeld van mannelijke stamgenooten, met de verveling op 't gelaat, omdat hun rustelooze speculatie-zucht een soort van quarantaine moest houden; daar wemelde het des Zondags van wandelaars en daar vonden de liefhebbers van kolven en kegelen ruimschoots gelegenheid om hun hart op te halen.
't Waren geen huizen als kasteelen, die zuinigheid met vlijt in de Plantage had doen verrijzen; er zat iets benepens, iets popperigs in de lage huizen en kleine koepels, iets stijfs en eentonigs in de lanen, zoo akelig rechthoekig als peterselie-bedden. Doch de Amsterdammer was er al zeer tevreden over, dat hij ‘binnen de veste’ gelegenheid vond om zich onder schaduwrijk geboomte te bewegen en versche lucht te genieten, en de vreemdeling, die de hoofdstad bezocht, zou zich zeker niet zeer bemind gemaakt hebben wanneer hij met geringschatting van de Plantage had gesproken. Nu, in 't land der blinden is de eenoogige koning: wie daartegen in oppositie komt, maakt zich schuldig aan majesteitschennis.
Tegenwoordig behoeft de Amsterdammer den vreemdeling niet meer met zekere angstvalligheid naar de Plantage te voeren, want sinds jaren heeft daar een groote herschepping plaats gehad. Het Park met Zomeren Wintertuin, met een zaal waarin 1800 menschen geplaatst kunnen worden, had alreeds veel bijgedragen tot den voortdurenden bloei der Plantage, doch 't was voornamelijk het koninklijk genootschap Natura Artis Magistra dat aan die geliefkoosde plek een nieuw leven schonk. Er zal ook nu wel geen vreemdeling te Amsterdam komen, die verzuimt een bezoek aan de Plantage te brengen; het verkeer is dan ook zoo toegenomen dat den ganschen dag sierlijke omnibussen uit het midden der stad daarheen rijden en in weerwil dat de grond ontzaglijk in prijs is gestegen, worden daar een menigte huizen gebouwd, die recht geven om te vragen of Amsterdam andermaal door den hoorn van overvloed bevoorrecht is.
Hoe het mogelijk is dat een zaadkorrel soms in korten tijd een reusachtigen boom kan voortbrengen, zelfs onder ongunstige omstandigheden, dit leert de diergaarde in de Plantage, door de Amsterdammers doorgaans eenvoudig Artis genoemd. Er is ongemeene geestkracht en volharding toe noodig geweest om de bezwaren te boven te komen en van de met zooveel moeite behaalde voordeelen een goed gebruik te maken; het heeft zorgen, slapelooze nachten gekost eer men de zucht van het hart jagen en uitroepen kon: Finis coronat opus! Daarom mogen de Amsterdammers er wel eens aan denken of het niet plichtmatig zou zijn om bij gelegenheid ook een Westermanstraat aan te leggen, want 't is aan de geestkracht en volharding van hem, die dezen naam draagt, te danken, dat de hoofdstad een openbare inrichting bezit waarop het gansche land trotsch mag zijn.
De Genesis der diergaarde levert een reeks van tegenspoeden, tegenwerkingen en struikelblokken, veelal ontsproten uit de bekrompen denkbeelden van meergenoemde firma Jan Salie en Comp., waartegen een ondernemende geest altijd te kampen heeft en die de nakomelingen nog wel te bestrijden zullen hebben als het niemand meer heugt dat de doorgraving van Holland op zijn smalst niet bestond; want Jan Salie is een even taai als saai wezen.
't Zal nu wel een veertigtal jaren geleden zijn dat zeker boekverkooper te Amsterdam, de heer G.F. Westerman, een dilettant op het gebied der natuurlijke historie, op het denkbeeld kwam om in de hoofdstad een diergaarde in 't leven te roepen, zooals men in de laatste jaren te Londen en elders had zien geboren worden. Westerman werd daarin ondersteund door enkele vrienden, die zijn pogingen toejuichten en hem hunne medewerking toezegden, doch ofschoon dit zeer aanmoedigend was, 't baatte nog niet veel; om het karretje op den officieëlen weg te krijgen, daartoe waren andere middelen noodig en men weet hoeveel struikelblokken en steenen des aanstoots op dien weg gevonden worden.
Hierbij kwam nog dat niet lang te voren een zeer invloedrijk en vermogend man tevergeefs had getracht een soortgelijk plan tot stand te brengen.
Onze amsterdamsche boekverkooper liet zich daardoor echter niet afschrikken. Hij bood in 1836 koning Willem 1 een uitvoerig plan aan en mocht zich zoo gelukkig achten van de verzekering te ontvangen der vorstelijke belangstelling en bescherming.
Waren de moeielijkheden nu overwonnen?
Die dit denkt, heeft buiten den waard of liever buiten Jan Salie gerekend. Of de toenmalige burgemeester een natuurlijken afkeer van wilde beesten had, weet ik niet, doch hij trok een zeer lang en bedenkelijk gezicht, toen de heer Westerman met het voorstel voor den dag kwam om voortaan in de registers van den burgerlijken stand ook leeuwen en tijgers op te nemen. Al de Jan Salie's staken de hoofden bijeen; zij vonden het een absurd denkbeeld om in een beschaafd land tusschen apen en jakhalzen te gaan leven, evenals de roodhuiden. Het dansen van de beeren op de openbare straat was nog nauwelijks verboden en nu wilde men in Amsterdam een gansche verzameling van dat ontuig gaan huisvesten. ‘Kijk ereis an,’ dat was te zot om over te spreken!
Als een gevolg van al die bezwaren werd aan den Haag geadviseerd dat het onraadzaam werd geacht een diergaarde op te richten, en de heer Westerman werd met zeer beleefde woorden aan de deur gezet.
Schromelijke teleurstelling! Het karretje, dat reeds met goed succes den officieëlen weg opgegaan was, kreeg een schok en kon niet verder voort.
De meeste menschen zouden bij zooveel tegenstand den moed laten zinken, doch met den grondlegger van Artis was dit gelukkig het geval niet. Reeds in den loop van 't volgend jaar werd een sociëteit tot bevordering van de kennis der natuurlijke historie in het leven geroepen, die haar zetel kreeg in den tuin Middenhof; daar is de kiem gelegd van de amsterdamsche diergaarde, die nu reeds een europeesche vermaardheid bezit. Aanvankelijk bestond die sociëteit uit 120 leden, men had dus slechts over bekrompen middelen te beschikken; desniettemin was het kabinet van opgezette voorwerpen uit het dierenrijk zeer belangrijk en werd met den dag de verzameling levende dieren grooter, ofschoon men zich natuurlijk slechts mocht bepalen tot de tamme soorten, waarvoor de bezorgde vaders der stad geen vrees behoefden te koesteren.
't Bleek intusschen al spoedig dat de Zoölogische Sociëteit zich in een vrij algemeene sympathie mocht verheugen; iedereen sprak in Amsterdam van Artis en de heer Westerman en zijn vrienden meenden onder begunstiging der publieke opinie de angstvalligheid en het vooroordeel te mogen trotseeren. Zij knoopten onderhandelingen aan met van Aken en kwamen voor f 34000 in 't bezit van zijne verzameling.
Velen zullen zich nog de ambulante menagerie van van Aken herinneren, de glorie der nederlandsche kermissen. Zijn groote tent was altijd belegerd door een nieuwsgierige menigte die met bewondering staarde naar de bontgekleurde papegaaien, welke in hunne ringen gymnastische oefeningen hielden, of naar de apen, die langs palen opklouterden en met ongemeene handigheid de voorwerpen wisten te vangen, hun door de jongens toegeworpen. Ik hoor, dunkt mij, nog den explicateur der menagerie met een verbazend kermis-accent roepen: ‘Heeren en dames! hier is de grrrroote, wijdberoemde menagerie van den heer van Aken, waarin geplaceerd zijn al de diersoorten der bekende en onbekende wereld. Men ziet hier den boa-constrictor of reuzenslang, die levende konijnen verslindt, den Ourang-Outang of boschmensch, den koning van het woud, den leeuw: hoort hem brullen! - Staat niet te twijfelen voor de tent, burgers en buitenlui! maakt dat gij der bij komt, want 't is nu dat het souper of de maaltijd der dieren gaat beginnen!’
't Was de heer Westerman die deze rondtrekkende beesten tot ware aristocraten uit de dierenwereld verhief. Voortaan zouden zij in een koninklijk verblijf wonen; zij kregen bedienden in livrei gekleed, kamerd enaars en lakeien. De papegaaien gingen op Middenhof hun gymnastische toeren verrichten. Daar hebben zij heel wat beleefd, want die dieren bereiken een hoogen ouderdom en zijn niet zoo gevoelig voor het noordelijk klimaat als de giraffen, die gemeenlijk hun testament maken, alvorens zij in Artis komen. Die papegaaien hebben reeds menig gekroond hoofd, menig vorstelijk persoon met hun schel gekras in Artis verwelkomd. Zij hebben er den vorigen koning van Beieren gezien, die als een eenvoudig burger in de Stadt München in de Warmoesstraat een glas beiersch ging drinken; zij zijn er getuigen van geweest hoe de groote wereld in Artis voor prins Napoleon boog, toen de echte amsterdamsche jongens, met verkrachting van alle diplomatieke vormen, in