Rosine was opgestaan om de vreemdelingen, die toch bekenden waren, te gemoet te gaan.
‘Wie zal ik u het eerst voorstellen?’ zeî Frans, met de hand naar twee heeren en twee dames wijzende: ‘Mevrouw van Staden, de majoor Verbommel en zijne dochter, professor van Staden.’
Rosine maakte een buiging, doch op 't zelfde oogenblik riep Lise:
‘Wat deert u, papa?’
De majoor had steun gezocht tegen een boom, hij zag er doodsbleek uit en scheen nauwelijks kracht genoeg te hebben om zich op de been te houden. Frans en de overigen wilden hem hulp bieden, doch hij weerde hen met de hand af en zeide met flauwe stem:
‘'t Is maar een voorbijgaande duizeling, 't wordt reeds wat beter.’
Met waggelende schreden ging hij naar een stoel onder den pereboom; Rosine had fluks een glas water gehaald en kwam daar ijlings meê aanloopen.
‘Zoo, dat is goed,’ zeî Frans, en hij liet den pols van den majoor los om plaats voor haar te ruimen. Met de aanvalligheid haar eigen reikte Rosine Verbommel het glas toe. Hij wilde het aanvatten doch zijn hand beefde zoo geweldig, dat hij daartoe niet in staat was. Opeens verbleekte ook Rosine, ook in haar hand beefde het glas, zoodat zij het slechts met moeite op de tafel kon zetten.
Met een zwaren zucht had de majoor het woord ‘Angela’ uitgesproken, doch zij had het gehoord, en de naam van haar geliefde moeder in den mond van een vreemdeling deed haar zoodanig ontstellen, dat zij zich moest verwijderen.
Rosine was naar haar kamer gegaan en viel daar uitgeput op een stoel neder. Een wereld van gedachten woelde in haar brein om. Zij meende recht te hebben om te vermoeden, dat er verband bestond tusschen de plotselinge ongesteldheid van den heer Verbommel en den naam, die van zijn lippen vloeide, toen hij haar zag. Zou dit raadsel voor haar worden opgelost? En zoo ja, zouden de gevolgen daarvan gelukkig of ongelukig voor haar zijn?
Zij zat lang daar en dacht aan haar moeder, die, dit wist zij, zoo ongelukkig geweest was, en het gevoel van verlatenheid overviel haar andermaal. Doch eensklaps rukte zij zich los uit die droomerijen; zij herinnerde zich de zware les, die de pastoor haar eens had opgegeven. ‘Schaam u voor zulk een zwakheid,’ sprak zij; ‘waar zijn uwe voornemens, waar is uw offerwilligheid? Wees dankbaar voor het goede dat gij hebt genoten en werp uwe zorgen op den Heer.’
Eenige oogenblikken later was zij weder in den tuin; Frans zal wel de eenige zijn geweest, die kon vermoeden dat iets ongewoons in haar was omgegaan.
Het verheugde haar den majoor weder geheel hersteld te zien. Toen zij dit te kennen had gegeven, ging zij naast Lise zitten en zeide: ‘Laat mij u nu eens goed aanzien. Mijn broeder zegt altijd dat ik hem aan u doe herinneren, dat wij op elkander gelijken, zonder eigenlijk te weten, waarin die gelijkenis moet worden gezocht, en als ik zing, meent hij dikwijls uw stem te hooren.’
‘Is dat niet wat al te vleiend voor mij?’ vroeg Lise.
‘'t Is inderdaad zoo,’ antwoordde Frans, ‘de gelijkenis is somtijds zoo opvallend dat ik er mij over moet verwonderen.’
‘Daar is de pastoor - en papa!’ riep Rosine verheugd en snelde naar de achterdeur van den tuin, waar beide vrienden binnengekomen waren. Met een paar woorden meldde zij de aankomst der gasten. De pastoor en de dokter wisselden snel een blik, toen Rosine hun de namen noemde.
Dokter Bremmer begroette de vrienden van zijn zoon met zijn gewone hartelijkheid, en terwijl nu het gansche gezelschap onder den ouden pereboom rondom de tafel plaats nam, ging Rosine snel naar huis om te zorgen dat ook iets op die tafel kwam.
Er heerschte spoedig groote vertrouwelijkheid onder al de aanwezigen. Frans sprak over menige ontmoeting op de reis in Zwitserland en Italië, waarvan de herinnering zoo aangenaam was. Professor van Staden was met den pastoor in een gesprek gewikkeld, dat hem zeer veel belangstelling scheen in te boezemen; zijn moeder, die nooit met de handen in den schoot kon zitten, had de breikous te voorschijn gehaald en luisterde met welgevallen naar 't geen deze en gene wist te vertellen. Rosine ging af en aan, zij was het aardigste huishoudstertje dat men zich kan denken.
Opeens liet de nachtegaal zich hooren. Lise verzocht dat men een oogenblik stil zou zijn, en Frans, die in langen tijd zoo vergenoegd niet was geweest, riep:
‘Nu krijgen we een duët, niet waar Rosine?’
Het meisje knikte hem glimlachend toe en verwijderde zich.
De nachtegaal zong zijn heerlijk lied zoo krachtig, als wilde hij den vreemdelingen bewijzen hoe bekoorlijk het was in dat eenzame oord. Nu volgde een kleine pauze en en op eens klinkt uit het boschje aan het einde van den tuin een vrouwestem, zoo zacht en toch zoo welluidend en vol als van een klokje. Toen de tonen allengs krachtiger werden en zangerig door de lucht trilden, viel de nachtegaal weder in. Het was een wedstrijd, een rijzen en dalen van lang gerekte jubelende tonen, die de hoorders in verrukking bracht.
‘Is dat niet prachtig?’ vroeg Frans, en zijn oogen schitterden.
‘'t Is inderdaad zeer schoon,’ zeî mevrouw van Staden. Lise klapte in de handen, doch de majoor en de professor zeiden niets; het zonderlinge duët scheen hen zeer te hebben getroffen.
Rosine keerde terug met een gelaat zoo vroolijk alsof er een zonnestraal in verborgen was; zij nam de loftuitingen ongedwongen en zonder eenige aanmatiging aan. Het gesprek werd nu weder voortgezet totdat de pastoor, wiens veelvuldige plichten geen lange ontspanning gedoogden, opstond en afscheid nam. Ook Frans moest zich verontschuldigen, dewijl hij nog een paar zieken te bezoeken had. Hij hoopte dat de gasten nog eenigen tijd zouden blijven. Als gewoonlijk werden daartegen bedenkingen gemaakt, doch de oude dokter meende dat een eerste kennismaking niet zoo kort en vluchtig mocht zijn, wanneer men er iets duurzaams voor de toekomst van wilde verwachten. Daarenboven was het volle maan: om naar huis terug te rijden was de avond zoo goed als de dag.
Men gaf gehoor aan zijn verzoek. De heeren vingen nu een gesprek aan over Italië, over kunstwerken en over oudheidkunde, over maatschappelijke en staatkundige instellingen en zoo al meer. Rosine, die tusschen mevrouw van Staden en Lise had plaats genomen en met beide dames over huiselijke aangelegenheden keuvelde, kon niet nalaten van tijd tot tijd het oor te leenen aan 't geen de professor op welsprekende wijze als zijn meening te kennen gaf over de groote vraagstukken van den dag. De bleeke jonge man scheen haar belangstelling in te boezemen; zij had nog weinig of geheel niet in de wereld verkeerd, zij had nooit iemand ontmoet, wiens denkbeelden over sommige aangelegenheden zoo geheel met de hare strookten, doch zij kende zijne geschiedenis, en haar hart treurde bij de gedachte dat zulk een edele ziel in de duisternis wandelde.
De uren vervlogen in een ommezien, en bij het scheiden werden afspraken gemaakt voor een rijtoertje.
Hoe kwamen de beide familiën zoo onverwacht in Limburg?
Professor van Staden had sinds eenigen tijd in een toestand verkeerd, die bedenkelijke verschijnselen voor de toekomst openbaarde. De twijfelingen, die zijn ziel bestormden, de onafgebroken afmattende studiën hadden zijn krachten gesloopt, zoodat de geneesheeren hem hadden voorgeschreven zich een jaar lang van vermoeienden arbeid en het geven van college's te onthouden.
Nu wilde het geval dat kort te voren in Limburg een oom van mevrouw van Staden overleden was, die zijn buitengoed met toebehooren aan Max, zijn petekind, had vermaakt; dit buitengoed lag slechts ruim een uur van des dokters woning. Ten gevolge dezer onverwachte gebeurtenis besloten beide familiën de erfenis in oogenschouw te gaan nemen. De fraaie landstreek, de ruime, vriendelijke woning gaven aanleiding dat men onmiddellijk het besluit vormde om de Zomermaanden daar door te brengen. Een oude huisknecht van den voormaligen eigenaar woonde met zijn vrouw in een kleine aangrenzende woning. Reeds den dag na haar aankomst vroeg Lise aan die oudjes of zij niet wisten waar zekere dokter Bremmer woonde; het antwoord dat zij ontving, gaf aanleiding tot het eerste bezoek bij hun naburen.
De majoor Verbommel en zijn dochter zouden eenigen tijd bij mevrouw van Staden blijven logeeren om daarna een groote reis te gaan doen.