De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
vervallen en tevens de slaaf geworden van een der hun vijandige natiën. Na achttien jaren lang dien zelf gesmeden keten van ellende gesleept te hebben, ontwaakte eindelijk weder in hen de vroegere adeldom des gemoeds, en zij wilden nu ook de stoffelijke heerschappij vernietigen, waaronder zij gebukt lagen. De strijdbare mannen vereenigden zich doch zij misten een bekwamen aanvoerder. In dien nood waren zij een hunner verbannen landslieden gedachtig, Jephte geheeten, die destijds het hoofd was van een arabische horde, welke plunderende en vernielende rondtrok. Naar dien woesten troep zonden zij gezanten af met het verzoek aan het opperhoofd om het bevel over het israëlietische leger op zich te nemen. Jephte aanvaardde deze opdracht, keerde onder de zijnen terug en werd als vorst uitgeroepen van Galaäd, een gedeelte van Palestina, welke hooge waardigheid men hem tevens in 't vooruitzicht had gesteld. Als legerhoofd trachtte hij met de vijanden eene schikking te treffen; daar deze echter niet wilden, zou het recht gewroken worden met het zwaard. Eer hij te velde trok, deed hij de gelofte van, in geval hij overwon, de eerste persoon uit zijn huis, die hem mocht ontmoeten, als een brandoffer op te dragen. Toen Jephte met roem en lauweren beladen, te midden van den luister der tropeeën en de harmonie der feesttonen huiswaarts trok, ontmoette zijn blik eensklaps zijn dochter, die hem met hare gezellinnen vreugdevol onthaalde te gemoet kwam; hij herinnert zich zijn gelofte, scheurt zijn kleederen als in rouwe en roept uit: ‘Wee mij! ach, mijn dochter! ik heb de woorden gesproken, ik kan 't niet veranderen.’ Treffend heeft onze groote dichter Vondel, de laatste ontmoeting tusschen Jephte en zijn dochter Ifis in een zijner tragediën geschetst. Het meisje wordt in het tweede bedrijf van het treurspel door den dichter aldus sprekende ingevoerd: ‘Ter goeder ure omhelze ik vader weder
En schrei van vreugd. Een maagdenhart is teder . . .
Nu is er niets dat mij vervaren kan.
Indien ik nog de kroon in 't harte span,
Gelijk voorheen, laat mij mijn liefde blusschen!
Heer vader! gun me uw mond nog eens te kussen.
Wat wordt mijn hart van droefenis verlicht,
Nu God mij gunt, uw hemelsch aangezicht
T' aanschouwen! Kon ooit zon, op tin of daken
Van 't Hof, mij meer verkwikken, meer vermaken
Dan uw gezicht, genadig mij gegond!’
Jephte antwoordt haar: ‘Och! dochter, och! uwe aangename woorden
Zijn pijlen, die mijn hart nog eens vermoorden.
Nu leve ik eerst te recht beklagens waard,
Of sterve, en voel al levende het zwaard,
Het zwaard des doods, door mijnen boezem dringen.
Geen vijand durf van buiten mij bespringen,
Hij zit me in 't hart, de strijd gaat aan in mij;
Daar kiezen mijn gedachten elk haar zij,
Beginnen 't zwaard om strijd op zij te gorden,
Zij zetten zich gewapend in slagorden.
Het vaders hart is al te nauw een veld
Voor zulk een strijd en gruwelijk geweld.
Waar heul gezocht? Waar vinde ik troost en bijstand?
Och! Jeftha heeft zich zelf alleen ten vijand:
Geen Efraïm, noch Ammon randt hem aan
In 't hart. Kon een getij ooit sterker gaan,
Wanneer de zee op strand en zeerots barrent,
Ter Helle daalt, en oprijst aan 't gestarrent!
Mijn eenig oir, o dochter! gij ontroert
Uw vaders bloed. Waar worde ik heengevoerd!’
Ifis vroeg en verkreeg van haar vader twee maanden uitstel. Dan viel zij als 't offer der door Jephte gedane belofte. |
|